Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
De abdij van Rolduc.IV.
| |
[pagina 182]
| |
maar ook deze meening schijnt weinig gegrond, zoo vervolgt de nota, daar de Waleram, die in 1257 leefde, volgens Butkens, niet vóór 1280 gestorven is. Als men hiertegen stelt het gevoelen der boven aangehaalde schrijvers, en de zekerheid dat de Kerk eerst in 1209 gewijd is, en bijgevolg geene grafmalen bezeten heeft in de eerste helft der 12de Eeuw, toen zij nog onvoltooid was, dan kan men in alle overtuiging aannemen, dat des Derden Waleram's asch zich onder het bewuste monument bevindt. Ik zeg grafmalen, want begraaf-plaatsen heeft zij zeker gehad, ook toen, daar het blijkt uit onze annalen, dat Hertogin Judith er in 1151 ter aarde besteld werd. De Heer Schaepkens zegt, dat men in 1689, bij de opening van Waleram's grafkelder, de overblijfselen van dezen hertog vond, enz. Onder dezen grafkelder behoort men echter niets anders te verstaan, dan de koude aarde, den gemeenzamen grafkelder van het menschelijk geslacht. Immers de vervolger der Jaarboeken, een ooggetuige, verklaart, dat, toen in 1687 (niet 1681), - nu zes jaren geleden, zoo zegt hij - de steenen vloer der kerk gelegd werd, het grafmaal voor eenigen tijd van zijne plaats genomen werd; dat men, op bevel van den abt, onderzocht heeft of er onder de aarde eene kist of een kelder aanwezig was, waarin het ligchaam van den Hertog berustte; maar dat zijne beenderen bloot en boven in den grond begraven lagen, (nuda in terra altissime defossa). Bij eene tweede opening van het graf, die in den loop der maand September dezes jaars plaats had, is er onder Waleram's lijksteen in 't geheel niets gevonden. Nu een woord over het tegenwoordige graf. De tekst onzer annalen geeft, bij het jaar 1151, waar de kronijkschrijver over Waleram en diens graf spreekt, door niets te verstaan, dat hetzelve in 1687 zoude vernieuwd zijn geworden. Ziehier: Dicendum tamen.... ipsum (Waleramum) in hac ecclesia sepultum esse, cujus monumentum adhuc hodie in medio illius licet ab haereticis e columnulis, quibus innitebatur, dejectum fuerit, exstat.’ | |
[pagina 183]
| |
Bij het jaar 1689Ga naar voetnoot1 herhaalt de annalist ongeveer dezelfde woorden, en voegt er bij, dat er nieuwe steenen trappen aan den opgang tot het choor, en een nieuwe vloer in de kerk gelegd werden, maar zegt niets van de vernieuwing der tombe. Hieruit zoude men kunnen besluiten dat deze toen niet geschied is. Overigens, zou de vervolger der Jaarboeken, indien hij het nieuwe grafmaal gekend had, niet de woorden: Obiit 1226, die binnen in hetzelve staan uitgebeiteld, gelezen hebben, en daaruit niet besloten hebben, dat zijne, reeds gemelde, meening over den persoon des dooden, valsch was? of althans, zoude hij in het belangrijke werk, hem door zijne oversten opgedragen, in de voortzetting der annalen, niet ten minste getwijfeld hebben, of misschien de man die dat jaartal had doen plaatsen, niet met eenigen grond meende dat het ligchaam van Waleram III aldaar de verrijzenis des vleesches verbeidde? Ernst verklaart nogthans uitdrukkelijk, dat het door ouderdom vervallen praalgraf in 1689 vernieuwd werd, en dat er een ander beeld van gelijke gelaatstrekken en van dezelfde grootte, geplaatst werd. Wie er nu gelijk heeft, Nikolaas Heyendahl, die zes jaren na de opening van het graf schreef, en bij gevolg als een ooggetuige kan beschouwd worden, een man die korten tijd daarna tot abt van Rolduc benoemd werd, en tot 1733 leefde; of de allezins waarheidlievende, door- en omzigtige Ernst, oud-kanunnik derzelfde abdij, gestorven 11 Dec. 1817; wij weten het niet. Is de tegenwoordige steen misschien eenige jaren later dan 1689 vervaardigd, en heeft Ernst, bij gebrek aan nadere, juistere inlichtingen, gemeend dat zulks bij de opening van 't graf geschied is? Salvo meliore dunkt het ons zoo. Zeker is het de oude steen niet meer. De Heer Schaepkens bevestigt verder, dat het eerste beeld van Waleram uit zandsteen gehouwen was. Waarop hij deze meening grondt, is ons onbekend. In de Jaarboeken en in de geschiedenis van Ernst wordt er geen woord van gezegd. Mi- | |
[pagina 184]
| |
raeus, die in 1640 overleden is, en dus het oude beeld nog heeft kunnen zien, zegt, in zijn ‘Chronicon Belgicum’, ter plaatse waar hij van onzen Waleram gewaagt: ‘ubi (Rodae) hoc ejus (Walerami) epitaphium marmori inscriptum legi et exscripsi.’ Of deze geschiedschrijver door marmor ook zandsteen heeft kunnen verstaan, weten wij niet; maar het schijnt ons hoogst onwaarschijnlijk, dat de rand, waarin het opschrift uitgebeiteld was, van hardsteen of marmer zoude geweest zijn, en het beeld zelf van zandsteen. Overigens is er alhier nog een brok hardsteen aanwezig, dat, naar alle waarschijnlijkheid een gedeelte der bazis van het oude monument is. Op nevengaande teekening verbeeldt de figuur ABDC de rest van dit eerbiedwaardig stuk; de lijn ab, de doorsnede van het lijstwerk; de lijn CE de breedte van het verbroken geheel, die een weinig grooter is dan die van het tegenwoordig beeld, de rand er af gerekend. Als men nu veronderstclt dat er vier zuiltjes op de geheele lengte geweest zijn, dan komt men tot iets méér dan de lengte van het nieuwe beeld, wederom zonder rand. Het lijstwerk en het bazement der afgebroken zuiltjes zijn volmaakt in harmonie met den stijl der kerk. De platten, die zich tusschen de bazementen en boven het lijstwerk bevinden, zijn gaaf, een bewijs dat er niets op geplaatst was, maar zonder de minste inschrift of versiering. Meenen wij nu met regt, dat op dezen steen weleer de pijlertjes stonden die Waleram's beeld droegen? dit te beoordeelen, laten wij over aan mannen, die meer in de geheimen der kunst zijn ingewijd dan een nieuweling, zooals schrijver dezer regels. Ten slotte deel ik u nog een paar aardigheidjes mede, die voor ons van het hoogste, en voor den lezer der ‘Warande’ niet zonder belang zijn. No 1 is de teekening van het afdruksel eens zegels van Erpo, 6den abt van Rolduc, en No 2 die van het oude zegel der kerk. Erpo, een geboren Maastrichtenaar, werd in 1141 tot abt gekozen, en bekleedde deze waardigheid nog in 1178; zijn doodsjaar is onbekend. Van hoe groote verdiensten deman | |
[pagina *184]
| |
[pagina 185]
| |
was, blijkt hieruit alleen, dat hij, door den Bisschop van Luik, als geestelijke Vader aan den H. Gerlach (ook nog eene interessante figuur), uit den lande van Valkenburg werd aangewezen. Het originaal dezer teekening behoort tot de archieven van Rolduc, en is gehecht aan een pergament, waarbij Erpo de schenking van eenige goederen, te Lincenich gelegen, aanvaardt. Dit stuk draagt geen jaartal, maar men mag met alle regt veronderstellen, dat het zegel zelf van de eerste helft der 12de eeuw dagteekent, daar toch de abt zijn zegel niet lang na de aanvaarding van zijnen post, in 1141, heeft laten vervaardigen. Het stelt een geestelijken persoon, ten halven lijve voor, waarschijnlijk den abt zelven. Hij draagt eene kap, die op de borst met eene kram is vast gemaakt; op het hoofd een kaproen, in de linkerhand het evangelieboek en in de regter den kromstaf, die tot in den rand van het omschrift uitsteekt. Het omschrift, Erpo, abbas Rodensis, welks begin en einde, boven 't hoofd van den prelaat, door een kruisje gescheiden zijn, alsook de geheele figuur zijn klaar uitgedrukt en goed behouden, hoewel het was, door zijn verouderden tint, ze eenigzins zwak doet uitkomen. Het tweede, eveneens naar het originaal in onze archieven berustend, is gehecht aan een pergament, waarin de kanunnikken der abdij Rolduc den nieuwgekozen abt, Mathias Stralen, voorstellen aan het kapittel van Sint Lambert te Luik. Het stuk, waaraan het afdruksel gehecht is, draagt het jaartal 1600; maar het zegel zelf is voorzeker veel ouder, en schijnt tot de 13e of 14e eeuw te behooren. Het originaal onzer teekening is in groen was en stelt de boodschap des Engels Gabriël aan Maria, den titel onzer kerk voor. De engel laat den regter vleugel neêrhangen, terwijl de linker puntig, tot in het randschrift uitschiet. De wijsvinger zijner regterhand steekt lang en smal opwaarts, als van iemand die een gewigtige zaak kond doet; zijne linkerhand draagt een spreukband, bandrol, met de woorden: Ave Mar(ia). Schuins boven 't hoofd des aartsengels staat, heet afgezonderd, een gelijkarmig, uit | |
[pagina 186]
| |
negen punten bestaande kruisjeGa naar voetnoot1; hij is bekleed met eene tunica en eenen mantel. Een rijzig pijlertje, met een bloemfinaal bekroondGa naar voetnoot2 deelt het zegelveld in twee kompartimenten, waarvan het tweede de H. Maagd verbeeldt, die, in staande houding, de boodschap des engels aanhoort. De linkerhand drukt zij tegen 't lijf, om de ruime gewaden op te gorden en om een onkennelijk voorwerp, misschien een boek, vast te houden; hare regterhand omklammert, in 't midden, een langen spreukband met de woorden: Ecce ancila Dni. Om het hoofd der moedermaagd ligt een sluijer, die tot even over de schouderenneêrvalt. Beide figuren dragen de lichtkroon (nimbus). De houding der H. Maagd heeft de uitdrukking der nederigheid en der ingetogenheid; die des engels is fier en verheven. Het omschrift is op sommige plaatsen verbroken; maar men kan nog genoegzaam vermoeden wat er gestaan heeft. S'ecclesie sce Marie sciq Gabrielis in (de) Rode, dat is: Sigillum ecclesiae sanctae Mariae, sanctique Gabrielis in (de) Rode (zegel der kerk van de H. Maria en van St. Gabriel te Rode). Ziedaar, Mijnheer de Redakteur, wat ik u voor't oogenblik kan mededeelen. Edoch ik denk dat wij nog wel eens op onze oude, eerbiedwaardige abdij te rug komen: wij bezitten nog menig pergament, nog menig zegel-afdruksel in onze archieven, en nog menige legende in onze annalen, die den lezer der ‘Warande’ welkom zouden zijn. Ten bekwamen tijde zullen wij er gebruik van maken. Vaarwel.
W. Everts.
Rolduc, op Sint-Geertruide's avond, 1858. | |
[pagina 187]
| |
Naschrift.Bij het overlezen van het artikel des Heeren Schaepkens en der slotnoot van U, Mijnheer de Bestuurder der ‘Warande’, kan ik niet nalaten op te merken, dat de milde gift, die Gij van de bekende kunstliefde onzes geëerbiedigden Konings durft verwachten, des te beter geplaatst zou zijn, daar Z. Maj. Willem III niet slechts een opvolger, maar een ware afstammeling is van den limburgschen held, en dat wel, volgends de onderstaande opgave in twee liniën. Mochten er in onze geslachtslijst onnaauwkeurigheden worden gevonden, dan verzoeken wij vriendelijk, dat ons daarvan mededeeling geschiede. W.E. Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3)Ga naar voetnoot4)Ga naar voetnoot5)Ga naar voetnoot6)Ga naar voetnoot7) |
|