| |
| |
| |
Willen wij
alleen de Gothiek?
Tot de meest gewone en gretigst voortgeplante beschuldigingen, die men, als zoo vele krijgstuigen tegen de muren en tinnen richt der kunstleer, die in de ‘Dietsche Warande’ wordt voorgestaan, behoort het zeggen: ‘Gij wilt alles gothiek; gij keurt den gothischen bouwtrant alleen goed: gij zijt een dweeper - die alle dingen beschouwt door de bril uwer gothische vooroordeelen.’
Wij gaan op deze verwijten een kort en verstaanbaar andwoord geven; wij zullen trachten daarmede tot hare wezenlijke waarde terug te brengen, wat men met zoo luidklinkend wapengekletter voor een achtenswaardige oorlogsblijde of evenhoog zoû willen doen doorgaan, waarop de belegeraars met eenige redelijkheid de hoop der overwinning zouden kunnen bouwen.
Om de beschuldiging te kunnen bestrijden, - om de veroordeeling te kunnen wederleggen - moet men beginnen met haren inhoud te kennen. Zijn de beschuldigers en oordeelaars van de waarde diens inhouds bewust? Kennen zij de beteekenis van hetgeen zij beweeren?
Wat is, naar hunne meening, de Gothiek? - Het is, zullen zij andwoorden, die bouwtrant welke zich voornamelijk door zijne puntboogvensters, zijn talrijke torentjens (pinakels), zijn menigvuldige cieraden en soms door zijne langwerpige magere vormen onderscheidt. In die kerken - want den gothieken bouwtrant op iets anders dan kerken te willen toepassen is het toppunt der verbijstering - wordt veel beeld- | |
| |
werk vereischt, en, zeggen sommige fijne geesten, die beelden moeten dan vooral mager en stijf, moeten zeer misteekend zijn. Regels, trouwens, bestaan er, over 't geheel, in de Gothiek niet: hoe zou er ook bij een bouwtrant, die van de barbaren is overgenomen, die zijn naam draagt van dat volk (de Gothen), dat in éenen adem met de Wandalen pleegt genoemd te worden, sprake van regels en van eene ware, onverbeterlijke kunst kunnen zijn? Men is natuurlijk vrij om zijn spitsboogen en torentjens aan te brengen, waar men wil, en daar gaat dikwijls een enorme som geld meê heen, dat beter besteed had kunnen worden. De voorstanders der Gothiek willen dan, met alle geweld, te midden onzer moderne steden gothische kerken bouwen, en versmaden geheel de fraaye kerken, die men vroeg en laat in den' monumentalen stijl, met name in de hoofdstad der Christenheid, gebouwd heeft. Daar mogen, nergends, geene andere kerken dan gothische kerken meer gebouwd worden, en men zoû Pius IX wel willen dwingen het meesterstuk der bouwkunst, de St Pieter, onder de voet te halen, om er een van die eeuwige spitsboogbouwsels met hunne buitensporige cieraden voor in de plaats te stellen.
Ziedaar eene meening en waardeering, die ons, bij minder en meer uitgewerkte gedeelten, ontelbare malen is ter oore gekomen, en zelfs enkele reizen is voorgeworpen. Wij zouden, zonder moeite, in de oplosfing der vele belangrijke vraagstukken, die in deze weinige woorden worden aangeroerd, of waarop daarin toespeling wordt gemaakt, stof vinden voor een dik boekdeel: maar voor heden mogen wij niet verder gaan dan eene korte bespreking van beginselen. Neen! is de Gothiek, ook maar in eene geringe mate, dat gene wat onze tegenstanders er van zeggen, - dan waarlijk wijzen wij haar af, niet alleen voor stadhuizen en poorten, maar vooral, vooral, zeg ik, voor kerken. Kerken zijn monumenten, die de orde bij uitnemendheid moeten vertegenwoordigen, om dat zij de Heiligdommen en Paleizen van een Alwijzen Schepper zijn - die alles ‘met getal, maat, en gewicht beschikt’ heeft; kerken moeten als christelijke monumenten haren bouwregel zoo min
| |
| |
ontleenen van nomadische Gothen - al hadden die krijgshastige landverhuizers ook eene groote nationale kracht - als van de heidensche vijanden des Christendoms: in dien zin moet de christelijke bouwkunst even min Gothiesch en allerminst Ariaansch-Gothiesch als Grieksch-Romeinsch wezen. Ook mag de kerk, die een centrum voor stad en burgerij moet zijn, niet bij den aanblik van die stad al te zeer afsteken - gelijk bij voorbeeld de Korinthische Poort bij het Amsterdamsche Haarlemer plein - en vooral ook moet men aan het ruime, rijke Christendom geene vormbepalingen opdringen, die uit willekeur, vooroordeel, onrechtvaardigheid, in plaats van uit de logika-zelve voortspruiten: men moet de verscheidenheid niet dooden om den wille der eenheid; want het is door de verscheidenheid, dat de eenheid waarde krijgt. Eenheid is dood en machteloos, - als er geen Verscheidenheid samentrest, om haar uit te maken. Dit volgt uit het eerste en verhevenste leerstuk des Christendoms-zelven. Waar eene Drie-Eenheid de typus is van het stelsel, - daar kan de verscheidenheid niet uitgesloten wezen.
Wij verwerpen dus alle eentonigheid, eenvormigheid, fabriekmatig afgietsel van een beperkt en voor plaatselijke behoesten ontworpen voorbeeld.
Zóó weinig willen wij ‘alleen-de-Gothiek’ - zóó weinig genade vindt in onze oogen wat men Gothiek noemt.
Wij zijn bepaalde vijanden van het te pas of te onpas aanbrengen van den puntboog - ook zelfs in echt gothische gestichten; bepaalde vijanden (en we hebben dat reeds tot vervelens toe verkondigd) van overladen cieraden - aller-eerst van het misbruiken des pinakels. Wij dulden geene misteekening, ofschoon wij, de ziel hooger stellende dan het lichaam, belijden moeten nog meer waarde aan het idee en de uitdrukking dan aan den vorm eens beeldwerks te hechten. En wij durven beweeren, dat, in vele gevallen, de waarde van idee en uitdrukking niet zijn in evenredigheid der waarde van den vorm. Van daar dat men ons een fanatisme voor misteekende beelden toeschrijft.
| |
| |
Maar wat willen wij dan?
Zullen we beginnen met te zeggen, wát we door de Gothiek verstaan - vrijlatende aan ieder, die kennis genomen zal hebben van dit ons kunstbegrip, dezen naam al of niet op de door ons bepleite kunst toe te pasfen? - 't Is misschien niet overtollig. Maar nadrukkelijk herhalen wij, 't is niet zoo zeer voor het juiste gebruik van het woord Gothiek dat we 't opnemen - 't is ons te doen om de zaak, die we steeds gemeend hebben er meê te mogen aanduiden.
We beginnen dan met te herinneren, dat de Gothiek met de Gothen niets gemeens heeft. Dat men den bouwstijl van het Europa der XIIe, XIIIe, XIVe en XVe Eeuw Gothiek noemt, is te wijten aan eene historische anekdote,Ga naar voetnoot1 eene italjaansche epigramma van de tijd der Renaissance. Als ge, in de dagen dat de Gothiek haren hoogsten bloei beleefde, tot den bekwaamsten bouwmeester, priester, of wijsgeer, van de gothische bouwkunst zoudt gesproken hebben, dan hadde hem deze uitdrukking een onverstaanbaar abrakadabra toegeschenen - en hij hadd wellicht een kruis gemaakt. Dát primo, en behoudends ons recht en ons plan om, sprekende van de architektuur en het vormenstelsel der genoemde Eeuwen, de nu eenmaal geijkte uitdrukking gothiek en gothische houwkunst, met een kalm gemoed te gebruikenGa naar voetnoot2.
Zien wij nu, wat wel de meest in het oog vallende regelen en andere eigenschappen zijn der bouwkunst, die wij voorstaan.
1. | Het uitwendige wordt nooit geloochend of weersproken door het inwendige. |
2. | Het inwendige maakt zich uitwendig kenbaar. |
3. | Het onderdeel draagt kenmerken van het geheel waar het toe behoort. |
4. | Het geheel verbergt zijne onderdeelen niet, noch ook stelt ze ten toon. |
| |
| |
5. | Drieërlei geestelijke kern ligt in den stoffelijken vorm befloten en drukt er zich min of meer in uit: het begrip der doelmatigheid of gerieflijkheid, het denkbeeld der schoonheid, en de symbolische beteekenis: het praktische, voortgebracht door het gezond verstand, het schoone, voortgebracht door gevoel en verbeelding, het zinrijk-geheime, voortgebracht door de bloeyende christelijke wetenschap. Het Genie, ontvlamd door den H. Geest Gods, kan gezegd worden te zweven boven die drie elementen; door die bestraling is er harmonie tusschen de doelmatige, de aesthetische, en de symbolische vormen; door de kracht van dat christelijk Genie, den mensch door den Creator Spiritus ingestort, is het wiskundig onwraakbare tevens het aesthetiesch evenredige en het symboliesch juiste. |
6. | Uit hoofde der drievoudigheid van deze bouwkunst gaat de AEsthetische kracht nooit alléén te werk, om schoone vormen te scheppen en die naderhand vast te hechten aan het maaksel der Gerieflijkheid. Het drieërlei geestvermogen schept te gelijk, en zoo zal dikwijls Gevoel en Verbeelding (of AEsthetika) niets anders te doen hebben dan het stoffelijk doelmatige te veredelen, te vercieren, zonder het, te verbergen. |
7. | Deze kunst bootst wel in hare studie, maar niet in haar doen de natuurvormen na, zij heeft haar eigen vormenstelsel, dat slechts min of meer met dat der natuur over-een-komt. Zoo ook heeft zij haar eigen wijze van scheppen, die dikwijls van de wijze waarop de natuur voortbrengt afwijkt. Wat zij maakt, is geen duplikaat van hetgeen de natuur werkt, maar flechts eene voorstelling. Zoo heeft zij velerlei graden van natuurverbeelding in haar doen. Zij kan door lichte aanduidingen dikwerf voorstellen (a), wat in de natuur zich volledig georganizeerd openbaart. Zoo kan men met geringe stoffelijke middelen kunstvormen scheppen die eene groote werking doen (b), om dat zij tot de herinneringen en de bijzondere Liefde van den toeschouwer spreken. Zoo doende werkt de toeschouwer zelf mee, om het kunstwerk meer af te werken, dan objektief het geval is. En wat de toeschouwer doet
|
| |
| |
| behoeft de kunstenaar niet te doen; de kunstenaar moet dan maar zorgen, dat de toeschouwer tot die volledigingsarbeid gedwongen wordt.
Het bij (a) gezegde blijkt niet slechts uit dat belangrijke kunstclement, dat men le chanfreín (de duizendvormige afbiliöening) noemt - maar ook uit de kalligrafie, het kunstlettersysteem der middeleeuwen. (Zie ‘D. Warande’, partie française, 1855, 56, bl. 52, 53.) |
| |
8. | Eene eigenschap dezer kunst is het ook: geene meerdere vormen aan te brengen dan uit de konstruktie te wettigen zijn - de konstruktie, opgevat njet in hare toevallige verschijning aan dit bizbndere bouwwerk, maar met hare algemeene eigenschappen.
Zoo, bijv., wanneer men een vierkant plankjen heeft aan te spijkeren, zal geschiktelijk de plaats waar de nagel wordt ingedreven worden voorgesteld, als zich buiten den kant van het plankjen gebogen hebbende, wat door het pletten en door het verdringen van stof gemotiveerd wordt; omgekeerd kan ook het plankjen'gerekend worden te zijn uitgefneden op de, plaatsen waar het minder sterk behoefde te zijn. |
| |
9. | Aan alle stoffen stelle men, eer men ze verwerkt, de vraag in welke foort van vormen, over-een-komstig haren aard, zij zich best kunnen vertoonen. Dit staat weer met de drievoudigheid der kunst in verband. De Doelmatigheid, de Schoonheid en het Symbolisme zullen gezamendlijk de keus der stof bepalen en de vorm zal hieruit volgen. Waar men het zij met ijzer het zij met hout verbindt, zal men, bij voorbeeld, zoo min de zelfde aesthetische verciering aan de vormen kunnen geven, als deze, konstruktief, de zelfde afmetingen toelaten. |
10. | Niet slechts kunnen, bij deze kunst, de schoonste aesthetische effekten gezegd worden uit geometrische samenstellingen geboren te worden - maar deze laatsten treden ook vaak in de plaats der grootere materiaal-masaas, die bij minder verstandelijk ontwikkelde stijlen noodig zijn. Zoo beheerscht, in de Gothiek de geest op het krachtigst het stof, en wordt tusschen beide de zelfde rangregeling waargenomen als tusschen ziel en lichaam.
|
| |
| |
|
Hefboomseigenschappen, evenwicht, en wat dies meer zij, leenen zich in dezen stijl tot buitengewone diensten. Het karbeelfysteem - dat men zeer ten onrechte met het porte-à-faux verwart - is een der schoonste en vruchtbaarste elementen der Gothiek. |
| |
11. | De hoofdvormen drukken gaarne uit, dat wij slechts met de voeten op de aarde staan, om het voorhoofd ten Hemel te heffen. De pijlers en muren nemen zoo weinig plaats als mogelijk is op de aarde in, om op te stijgen in de lucht - gelijk Hij, die ‘in drie dagen’ een heiligen tempel gebouwd heeft, in de richting van dien zichtbaren Hemel is opgestegen; die lijn, die van de aarde ten Hemel klimt en sterk uitkomt in de hoofdbóuwvormen is de lijn der gebeden en van de vlammen des lichts. |
12. | Rijzen de muren naar boven - de beren en steunboogen, die betrekkelijk licht zijn en zich opwaarts verdunnen, maken het mogelijk, dat de muren licht zijn; waar boogen in de plaats kunnen komen, vallen de muren ween; zelfs de buitenmuren, en haar beschutvermogen wordt overgenomen door groote glasweefsels, die de roeping vervullen het Licht en de Warmte des Hemels door te laten en wind en weer buiten te sluiten. |
13. | De hoofdwet ter bepaling der vormen wordt afgeleid uit het doel waaraan zij te beandwoorden hebben - eenmaal den algemeenen geest aangenomen: de richting van het stoffelijke naar het geestelijke, van de aarde naar den Hemel, van het inwendige naar het uitwendige - hetwelk, een en ander, typicsch door het heerlijk begrip dat onder het woord offer schuilt wordt voorgesteld.
Het ligt voor de hand, dat het eenvoudigste symbool van dit begrip, het opstreven van het geestelijke dwars door het stoffelijke heen, inderdaad het Kruis is: de dwarsbalk, ziedaar de tijdelijke travèrs; de paal, ziedaar de Hemelwaart wijzende en rijzende zuil. De dwarsbalk wijst naar de lengte en breedte van het ondermaansche; de paal naar de oneindige verhevenheid der Hemelen. |
14. | Wat, door zijne bestemming, het ruimste plaats moet geven aan stoffelijke eischen zal, met behoud der grond-waar- |
| |
| |
| heid, in minderen graad het charakter der opstreving vertoonen.
Daarom worden de hoogste en rankste vensters in het choor der kerk gevonden. Daarom heeft een kasteel, een stadhuis, eene beurs, een woonhuis, een winkel, andere vormen dan een kerk. |
| |
15. | Al de geledingen, die door het spel der lijnen, bij de uitwerking van licht en schaduw, aesthetische bekoorlijkheid aan een bouwvorm geven, zijn voortgekomen uit de beginselen eener redelijke konstruktie, aan de algemeene en bijzondere behoesten beandwoordend, die het kunstwerk heeft te vervullen. Zij zullen andere zijn, onder een helderen Jtaliaahschen hemel, bij scherp zonlicht; andere, in de noordelijke luchtstreken. |
16. | Is het opstreven meer in den puntboog en de ranke zuil der kerken, dan in de bouwvormen van stadspoorten, stadhuizen, beurzen, schouwburgen, kunstkabinetten enz. op te merken - de schuine daken en het grover of fijner getorente van allen geeft toch genoegzaam te kennen, dat men zich wapent tegen regen en fneeuw, dat men zich zorgzaam bedaakt, en even zeer, dat men alle verrichtingen des levens bekroond wil zien door hare opdracht aan den Schepper en Heiland der waereld, in den ‘hoogen Throon’. Den Hemel noemde men van ouds ‘Throon’. |
17. | Dat wij in ons levend en groeyend vormenstelsel het afval der grieksche en tomeinsche godentempels niet wenschen op te nemen, spreekt wel van zelf. Voor zoo ver de gr.-rom. vormen aanvankelijk, bij de ontwikkeling van den christelijken stijl, door eene eigenaardige natuurkracht en algemeene redelijkheid zich hebben kunnen handhaven, behouden wij ze gaarne - 't blijkt uit vele bazementen en kapiteelen. |
18. | Uitfluitend willen wij ook den puntboog niet hebben doorgevoerd. Er kunnen aanleidingen zijn, om op een minder punt van ontwikkeling te blijven staan. Ons behoort de geheele geschiedenis der christelijke bouwkunst, van hare wieg (IVe Eeuw) tot haren zwijmelflaap (1500-1810), en met hare ontwaking en de herneming van haren rang en rechten in onze dagen.
|
| |
| |
| Dedatijnsche bazilieken, zoo min als de byzantijnsche en romaansche achthoeken, zijn uit ons geheugen, en, wij herhalen het, er kan reden zijn om de lagere zoowel als de hoogere trappen der kunstontwikkeling in tegenwoordige gestichten te herdenken. |
Uit de gestelde regelen en aangegeven eigenschappen blijkt, dat hetgeen men houdt voor het wezen uit te maken der Gothiek, namelijk de ‘spitsboogen’ en de ‘torentjens’ pinakels (wij zwijgen van het ‘kantwerk’ uit den derden stijl) niets anders zijn dan een gevolg van de beginselen, die in deze kunst verwezenlijkt worden; en niets meer dan enkele elementen, van de talrijke, waar heur vormenstelsel uit beftaat.
Het aangeduide noemen wij dan de Gothiek. Zoû men het, toegepast op iets anders dan kerkbouw, dezen naam niet willen geven, - wij hebben er vrede mee; mids men erkenne, dat dan de kerkgothiek eene natuurlijke en schier noodwendige verwezenlijking is van de redelijke beginselen door ons ontwikkeld.
Eene Gothiek, die geen regels zoû hebben - verwerpen wij geheel. Wij erkennen, eerbiedigen, en zullen, bij ons best, handhaven niet minder dan drie volledige stelsels van wetten, die in elkander grijpen als de cirkels op bladz. 428 en 429 der ‘D. Warande’ voor 1857. Die drie stelsels hebben elk haar talrijke formulen; zij onderstellen, verklaren en volledigen elkander.
Wij willen, te midden van moderne steden geen heterogeene kerken bouwen. Wij willen in de steden opzoeken en doen uitkomen, wat er redelijks, oorspronkelijks, christelijks aan bouwvormen voorhanden is; wij willen trachten er dit te doen aangroeyen, en onder het toegevoegde zullen, te Utrecht of Haarlem bij voorbeeld, eenige in waarlijk utrechtsche of haarlemsche gothiek gebouwde kerken kunnen voorkomen.
Het is eene dwaling, dat de Renaissance-kunst meer thuis in Italië zoû zijn, dan de Gothiek. De Gothiek is niets anders dan eene natuurlijke voortzetting het zij van den stijl der oude bazilieken - het zij van den S. Vitale van Ravenna - van den S. Marco van Venetië - van de kathedralen van Pisa of Florentië, en alle
| |
| |
andere, die de revolutie van omtrent 1500 voorafgingen. De tegenwoordige St-Pieterskerk is, om geene enkele reden, een waardiger Heiligdom dan de baziliek die plaats voor haar heeft gemaakt. Er bestaat voor ons niet de minste reden de Renaissance-arkaden der Opperpriesterlijke Kathedraal, St Jan van Lateranen, hooger te stellen dan haar gothiesch altaar en hare gothische apsis, haar Lucida met de vier evangelische puntboogvensters: in tegendeel - in de kathedraal van Pius den Negende proklameert het ogivaal fanktuarium en de geheele puntboogverlichting de meerderheid der Gothiek boven de Renaissance der arkaden, het minder verheven kerkdeel.
Hoe men zoû moeten bouwen - indien men thands in Italië belangrijke kerkgestichten te ontwerpen had, sedert Titiaan bij Fra Angelico wordt achtergesteld, Savonarola zijne verdedigers vindt, gothische glasschilderingen in het Vatikaan worden aangebracht, en de H. Vader zich de beschermer der duitsche kunstrichting betoond heeft - is een punt van onderzoek, thands niet uit te maken.
Ziedaar, hoe wij de Gothiek willen.
Wij willen niets dan de logika; zal deze bevonden worden dit en niet een ander vormenstelsel voor nederlandsche kerken onzen tijd te vereischen - dan zal dit stelsel onze stem hebben.
Wij zijn voor de logika quand-même.
J.A. Alberdingk Thijm.
|
-
voetnoot1
- Zie ‘D. Warande’, 1857, bl. 482, reg. 28-30, maar lees, in plaats van hun’, ‘hem’. Zoo ook ‘Heilige Linie’, bl. 168, 196.
-
voetnoot2
- Verg., ook deswege, ‘D.W.’ 1857, t.a.p.
|