Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Eerste handvol
| |
[pagina 152]
| |
vatting hebben. De nagedachte levert flechts een armzalig furrogaat op, wanneer die zielenblik (de intuïtie) door den damp der valsche beginselen verduisterd is.
VII. Even min als de kunst de vormen behoort na te apen, gelijk ze die vindt in de natuur - even min behoort ze 't de kleuren te doen; ook deze moeten typiesch opgevat en geïdealizeerd worden.
VIII. De schoonheid der christelijke kunst hangt niet af van bepaalde vormen, die met algemeene begrippen over-een-konmen, maar zij bestaat door de menigvuldigheid der persoonlijkheden, welke heur middelpunt in éen ideaal, in Christus, hebben. De levendige bemiddeling tusschen het ideale, den geest en de werklijkheid, is de taak des kunstenaars. Het ledig idealismus is een even gevaarlijke klip als de slaafsche onderworpenheid aan de natuur; het kunstpiëtismus voert niet minder op dwaalwegen dan het kunstrationalismus.
IX. Men doet Göthe groot onrecht, wanneer men hem een Heiden noemt; het Heidendom was in zijn innigste kern godsdienstig.
X. Bootsen wij op die wijze de Grieken na, dat ons de christelijke kunst worde, wat hun de heidensche was!
XI. De christelijke kunst moet, gelijk elke christelijke daad, uit het binnenste komen. Waar dit het geval niet is, zal de hoofdzaak, het Leven en de Waarheid, altijd ontbreken.
XII. Van het Christendom zich losmaken - verstaat de hedendaagsche kunst; aan het Christendom iets pozitiefs tegenover te stellen - dit kan zij niet.
XIII. Slechts de godsdienstige kunst is waarlijk populair; zij-alleen biedt het volk waarlijk voeding. | |
[pagina 153]
| |
XIV. De aesthetische opvoeding des volks kan flechts op den bodem der religiëuze tot stand komen.
XV. Slechts wat op de beginselen der Eenheid en des Gezachs gegrond is, draagt den waarborg der duurzaamheid met zich rond.
XVI. Al kan de gewoonte tot den staat eener ontzielde form vervallen, men moet toch, wanneer zij uit eene goede kiem ontstaan is, er aan vast houden: aangezien het weêr-bezielen veel gemaklijker valt dan het nieuw-scheppen.
XVII. In de akademiën worden alle stijlen onderwezen, met uitzondering alleen van den waardigsten - die in het Christendom geworteld is.
XVIII. Het ‘wat’ en het ‘waarom’ zijn in de kunst van meer gewicht dan het ‘hoe’.
XIX. Zoo dra de inwendige gehalte ontbreekt, begint de Overdrijving naar buiten te werken.
XX. Welke ellende voor de archaeologen der verre toekomst, wanneer eenmaal de kunstscheppingen onzer dagen worden opgegraven!
XXI. Onze filozofen abstraheeren der wezenlijkheid het vleesch van de beenen, en werpen vervolgends elkaâr met de laatsten om de ooren.
XXII. Slechts in het worstelen met de stof, sterkt zich de scheppende kracht. Onze furrogaten en verveelvoudigingstoestellen zullen dan ook de kunstenaarsvruchtbaarheid hoe langer hoe meer afstemmen.
XXIII. Aan alle bloot werktuiglijke verveelvoudigingen ont- | |
[pagina 154]
| |
breekt de polsflag des levens, de hoogere adem, het ‘bouquet’.
XXIV. Van al het hoogere gaat de geur af, zoo dra men het in eene onveranderlijke form wil bannen.
XXV. De Architektuur bewaart de overige kunsten voor het opgaan in damp.
XXVI. Op het gebied der Bouwkunst is het schoone beterkoop dan het leelijke, wijl het eerste de stof beheerscht, het laatste haar ondergeschikt is.
XXVII. De zulken, die zoo veel van eene voortzetting der ontwikkeling van den Romaanschen Rondboog spreken, bewijzen daardoor, dat ze van het wezen der Gothiek niets verstaan. - De Gothiek is juist zulk eene voortgezette ontwikkeling.
XXVIII. Met schrijf- of drukinkt laat zich onze zieke tijd niet genezen; daar hooren daden toe.
XXIX. Het tegendeel van het Echte en het Rechte is ter naauwer nood zoo gevaarlijk, als hunne verdraaying.
XXX. De kunst moet zich voeden met het merg der geschiedenis. |
|