Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |||||
Mengelingen.
| |||||
[pagina 102]
| |||||
zoon niet meer te herkennen. Doch, dit was enkele scherts. Matthias eindigde met in de beste vriendschap met zijne moeder te leven. De Monnik, die zich door een voorbeeldelijk leven deed onderscheiden, liet de twee volgende werken uitgaen:
Na eerst leesmeester van Godgeleerdheid en vervolgens Gardiaen van het Klooster der Minderbroeders, te Leuven, geweest te zyn, werd hy tot Provincialen Minister van zyne orde verkozen, in welke waerdigheid hy overleed op 6 Maert 1576. Zyn overschot werd in de kerk van het klooster te Leuven ter aerde besteld. Een zerk, voorzien van een opschrift, 'twelk men by Foppens wedervindt, werd ter zyner nagedachtenis geplaetst. Men kan over den Monnik nagaen: A. Sanderi Chorographia sacra Brabantiae, T. 3, p. 146; Valerii Andreae Bibliolheca Belgica, p. 659; Foppens, Bibliotheca Belgica T. 2, p. 872; en vooral de Bibliotheca universa Franciscana, 1732, T. 2, p. 352. Doch, in deze werken is hy hier onder den naem van Matthias Felisius, ginds onder dengene van Matthias van Brouwershaven vermeld. Gelief, myn waerde Vriend, dezen regelen een plaetsjen te verleenen in het eerst moetende verschynen N. der “Eendragt”, en aenvaerd de verzekering myner welgemeende hoogachting. Edward van Even.
Uit Leuven.
Byna gelyktydig met den vorenstaenden brief, is ons de volgende mededeeling omtrent hetzelfde onderwerp toegekomen. Het schynt ons, dat zy, door de aenwyzing van andere bronnen, tot nadere opsporing kan leiden: Op de vraeg in “De Eendragt”, No 3 van dit jaer, by de aenkondiging van “De Dietsche Warande”, 2e afl. 3e jaarg., of de Minderbroeder Mathias Felisius, gezegd Cats, tot den stam van vader Cats, den bekenden Volksdichter behoorde, - zal het welligt niet ongepast zijn te verwijzen naar P. de la Rue, Geletterd Zeeland, editie van 1741, blz. 368-370, en A.J. van der Aa, Biogr. Woordenb. der Nederlanden, afl. 39, bl. 243, volgens welke schrijvers hij de oom geweest is van den vermaarden dichter Ja- | |||||
[pagina 103]
| |||||
cob Cats, die in zijn Twee en tagtigjarig Leven aldus van hem zong: “Mijn vader zat gestaêg daer midden in den Raet,
Sijn broeder was geleert en heeft oock veel geschreven;
Sijn boecken zijn bekent als die noch heden leven:
Plantijn uw drukkery die heeft er kennis van.”
V.D.B.’
‘TWEE BEGRAFENISSEN IN FRANKRIJK.’ - De ‘Vad. Letteroefeningen’ heffen (1858, I, meng. bl. 50) onder dezen titel eene klaaglijke klachte aan, dat, bij de dood van Béranger, dezen dichter van 's Keizers wege zoo veel eer is bewezen; terwijl Cavaignac begraven is, zonder dat het Hof of het Leger iets heeft gedaan; behalven dat er een woord van lof in de officiëele koerant is verschenen. Dien ten gevolge, komen de ‘Letteroefeningen’ tot de diepe ‘op- of aanmerking’, dat men waarschijnlijk, bij de dood van Béranger, voor eenig anti-keizerlijk volkstumult gevreesd heeft, hetgeen niet te voorspellen was, dat van den kant der vrienden van Cavaignac zoû plaats hebben. Hoe onnoozel! De ‘Letteroefeningen’ schijnen niette weten, dat hij die weigert zekere staatsorde te dienen (welke overigens zijne deugden mogen zijn) de zelfde aanspraak op huldiging niet heeft van wege het Hoofd dier staatsorde, als hij, die voor den naam van dat Hoofd, zij 't ook met wapens die de onze niet zijn, zijn leven lang gestreden heeft! R.
PARALLELOMANIE VAN DEN ‘TIJDSPIEGEL’. - Het voortreffelijk humoristiesch orgaan van ‘Spiritus asper’ en (als ge wilt) ‘lenis’ - maar toch altijd Spiritus.... soms, voor den lezer tot fniezens of..... geeuwens toe - de, vroeger ten minste nu en dan eens opgewekte, thands altoos hoogst gemodereerde ‘Tijdspiegel’ - heeft eene nieuwe rubriek geopend. Wij houden van dit feit alleen aanteekening, om dat wij in de ‘Warande’, bij gebreke van tijd om alles te lezen wat de nederlandsche letter-kunst voortbrengt, ten minste op de hoogte wenschen te blijven van hetgeen de letter-kritiek zoo al oplevert: de laatste is misschien nog trouwer thermometer van het nationaal letterleven dan de eerste. Wie heeft trouwens een exkuus noodig, als het ‘gemoed hem port’ over den ‘Tijdspiegel’ een woordtjen te zeggen? - Ja: genoemde Spiegel, buigt, wringt, breekt zich schier, tegenwoordig, om van heinde en ver de zonderlingste parallelismen bij-een te halen. Maar is dat wel wonder? Wat is vernuft? heeft de Spiritus gezeîd, die ons uit de bedoelde bladen | |||||
[pagina 104]
| |||||
te gemoet wolkt. - Vernuft, mijn lieve man, heeft een leerboek den nadenkenden, maar toch altoos grimlachenden Tijdspiegelgenius geandwoord - dat is het vermogen, om over-een-komst, gelijkenis, wat zeg ik, gelijkheid, te vinden tusschen het schijnbaar ongelijke. ‘Welaan,’ heeft de genius gemurmeld, zich, als een vaardig skalpelvoerder de wijde roksmouwen opstroopend - ‘wat belet ons, ook thands, ook morgen, en altoos de rapporten te vinden, die Gij, leerboek, in uwe onbeholpen terminologie bedoelt!’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Het Februari-nommer begint al aanstonds met een stichtelijke recensie, die wemelt van tegenstellingen; - voor den ‘goeden verstaander’ natuurlijk even zoo vele rapporten. - In het tweede stuk wordt betoogd, dat spoorwegen en hunne ‘quaestie’ te gelijk zeer vervelend en zeer vermakelijk zijn. - Het derde stuk is eene in de rij dier overigens zeer lezenswaardige bijdragen over fyzika, waarin men het er op schijnt toe te leggen ons te doen aannemen, dat alles niet slechts parallel, maar - identiek is: hooren, zien, proeven, warmte, elektriciteit, licht, donker, ‘spiritus asper’ en - ‘lenis’. In het volgend stuk wordt bewezen, dat Andersen te gelijk zeer goed en eenvoudig, en tevens.... stinkend verwaand is - een groot en beroemd man, maar men zoû hier haast zeggen alleen in zijn eigen oogen! - Doch - daar rijst een twijfel bij mij op!.... Hoor ik daar niet iemant, die mij zachtjens toeduwt: ‘Maar, vriend, gij vroegt zoo dikwijls wat humor was; dát is nu humor, met de eene hand af te breken, wat men een oogenblik te voren met de andere heeft opgebouwd, en timmeren en slechten het zelfde te noemen: dat is de echte alles onder water zettende en - vernietigende, of althands ontkennende humor!... Best, dank je; ik refereer ook maar. Het volgende stuk is van S - (niet van S[chimmel] noch [De Key] S [er]). S. maakt zich bekend als de vriend van de Schrijfster, die er in beoordeeld wordt: die schrijfster heet Louise, en drukt bij den uitgever van onzen ‘Spiegel’. S - bezweert den lezer dat hij geen ‘complaisante saletrekel is’; hij prijst den ‘Gids’ en vindt het ‘kostelijke uren verbeuzelen’ als een ‘geesteloos nufje’ een ‘lief’ ‘tapisseriewerk’ maakt. Ons dacht, wat kan een ‘geesteloos nufje’ al beter doen, dan ‘lieve’ tapisferiewerken te maken?.... maar wellicht heeft er bij Hermine of Constantia nooit een servetband of signet de livre voor S - (lees nu vooral niet S[aletrekel]) op over kunnen schieten, en hoopt hij nog eens op eene ‘opdragt’ van Louise. Dat hij Louises boek prijst, misduiden wij niet - maar wel dat, boven, zijne zucht naar rappor- | |||||
[pagina 105]
| |||||
ten hem, door het aldus te zamen brengen van ‘geesteloos’ en ‘verbeuzelen’, onzin heeft doen zeggen. Dan - kiezen wij een bijdrage, waarin meerdere hoofden onder éen kaproen, lees, meerdere onkatholieke kerkgenootschappen niet slechts in éen hoofd, maar in eenen geestesband worden samengebracht. Het kontrast (maar au fond alweêr het parallelisme) vinden we in 't volgende stuk. Daarin wordt betoogd dat vier als katholiek getitelde almanakken het bewijs leveren, dat er in het katholicismus volstrekt geen eenheid is. Aardig treedt uit deze opinion préconçue weêr een nieuw paralleliesch groepjen van den Tijdspiegelenden scheppingsspiritus te voorschijn. De schrijver proponeert namelijk, om in 't vervolg, aangezien hij met hart en ziel de meeningen van Geert Grote, Thomas a Kempis, Wessel Gansfoort, Erasmus, en...... ‘Aartsbisschop J. van Santen’ toegedaan is - aangezien de Jansenisten, volgends hunne eigene schrijvers, te onrechte Jansenisten worden genoemd - aangezien ze, sedert de herstelling der ‘Bisschoppelijke Klerezy’ bij de Roomschen, door dezen naam niet meer onderscheiden worden: in 't vervolg de ‘Katholijken’ van Nederland in twee partijen te onderscheiden (twee ploegen zoû men ‘op het werk’ zeggen): namelijk, de ‘Nieuw-Roomsche partij van den heer J. Zwijsen’, en de ‘Oud-Roomsche van den heer J. van Santen’. Dat is inderdaad een aardige greep, en de geloofsgenoten van zijne Doorl. Hoogwaardigheid den Metropolitaan van Nederland zijn grooten dank verschuldigd aan den Tijdspiegelhumormenger, dat hij ze zoo onverwachts gered heeft, uit den faux-pas, waarin ze zich, met hun.... twaalf-maal-honderd-duizendtjens, bevonden; daar men inderdaad hun kerkgenootschapjen onophoudelijk met de zevenduizend leden van het kerkgenootschap van de ‘Klerezy’ verwarde. Talloze onaangenaamheden kwamen daaruit voort: maar nu zijn zij uit den brand. Wie is uwee? van de P.G. zeker? Neen, verzoek exkuus, ik ben van de ‘kerk van den heer J. Zwijsen’, of ‘ik ben van de kerk uit het driehoekje’. Die onderscheiding zal uitmuntend te stade komen, om den ander-halven roomschgezinde, die nog in Nederland is blijven hangen, te kunnen onderscheiden...... Maar, met al dat ‘gedogmatizeer’, zoû dit artikeltjen wel te lang worden voor onze ‘Mengelingen’. Wij springen dus over op het laatste stuk van genoemd Tijdspiegelnommer. Daarin wordt nu de fraaiste parallel getrokken, dien gij in uw leven gezien hebt. Ik geef u in tienen te raden tusschen wie en wie? Niet tusschen een Roomsche ci en een Roomsche ça: maar tusschen, tusschen, tusschen? Welnu? Gij kúnt het raden..... Tegenover het eerste | |||||
[pagina 106]
| |||||
artikel: ‘Een christelijk woord van den Tijd, voor den Tijd’, staat het portret van een zeer leelijk hollandsch winkeldochtertjen, dat met het ‘boekie’ eener klant in de hand, den knecht of de meid nadenkend aanstaart, en dan brouwend en lispend zeît: ‘Nee, meheech (of júffchou), je mot an Mefchouw segche,... da'me dat niet hebbe: wél nog van die borsplaatjes, maar niet wat Mefchouw..... meent.... geen peeredroppies.... Hoor!’ En wie stelt dat malle portret nu voor? - Het staat er onder: ‘Rachel Felix’. Maar had ik dan ook het ‘nakende jongentje en meisie’ niet gezien, die al grienend het ‘petret’ vasthouden; de éen, een grins, de ander iets dat een fakkel verbeelden moet in de hand hebbend? Had ik dan die mooye kastanjevaas niet geteld, die met ‘loveren’ en met een zwarten mansmantel ‘omgeven’, op dat portret staat te balanceeren, en met zulke ‘schitterende’ blinklichten verrijkt is!... 't Was inderdaad wel de moeite waard deze heerlijke voorstelling nog uit een fransch blad te krabbedieven! Maar nu de parallel... Ik vertel ze niet. Ge zoudt me niet gelooven. Ge zoudt meenen, dat de ‘Tijdspiegel’ noodig heeft, dat men punten van beschuldiging tegen hem fingeerde.... Ik zeg het niet!Ga naar voetnoot1 - H. -
BOKJENS. - De ‘Konst- en Letterbode’ van 23 Januari deelt bizonderheden mede omtrent een tot dus-ver geheel onbekend persoon uit de nederl. geschiedenis der XVIe Eeuw: hij kenschetst hem als een ‘bekwame krijgsoverste, die Oudewater bedwong en steeds aan het hoofd der katholijke partij ter bestrijding der Geuzen zich eervol onderscheiden heeft’; die katholieke sommiteit moet ‘'s Konings stadhouder in Gelderland’ geweest zijn, en heette.... Karel van Brimen. Van Brimen, zegt gij? Ja, van Brimen, rijmend op ftriemen en kiemen. | |||||
[pagina 107]
| |||||
Men zoû hier aan eene drukfout kunnen denken; maar later wordt er van George van Brimen, Marie van Brimen enz. gesproken. Daar de helft van dit artikel juist tegen drukfouten en het verkeerd spellen van eigennamen gericht is, kan men hier natuurlijk aan geene errata, zoo min als aan groote onkunde bij den redakteur-korrektor, denken: anders zoû men allicht vragen of er ook ‘Brimeu’, rijmend op bonne mine à mauvais jeu, kan bedoeld zijn. Er wordt in het zelfde stuk gesproken van zekeren geleerden ‘Ruffenberg’, die ‘Une existence de grand seig-neur’ beschreven heeft, en van ‘Lancelot van BerlaRmont,’ Heer van Beauraing - al-te-maal vreemde luidtjens, die de registers onzer vaderl. geschiedenis komen verrrdikken. ...Het bovenstaande was ons reeds uit de pen, toen de ‘Letterbode’ No 5 ons het ongelooflijk bericht bracht, dat de door ons verwelkomde nieuwe nederl. historische personen al-te-maal drukfouten, niet anders dan drukfouten zijn; en - wij derhalve den beer.... zijn huid verkocht hebben, na dat wel de bok, maar vóor dat de béer was geschoten. M.
SOMMITEITS-FANATISME. - Alexander von Humboldt is een dier fatsoenlijke geleerden, waaraan de publieke opinie zich op alle mogelijke wijzen te goed doet, door ze bij elke gelegenheid, te pas en te onpas, in de hoogte te vijzelen - op dat men haar - die opinie - toch niet van nijd of partijdigheid beschuldigen zoû. Nu leest men weêr het volgende in de dagbladen: ‘Onder de aanzienlijke personen, die den Prins en de Prinses in het Paleis verbeidden, was ook Alexander von Humboldt. Het moet een treffend tooneel zijn geweest, toen de acht-en-tachtigjarige grijsaard de zeventienjarige [Engelsche] Prinses [te Berlijn] begroette en heil wenschte.’ Inderdaad! - eene treffende tegenstelling! Zoû ze alleen in de jaren, in den heilgroet, of ook in de botsing van het kontinentale en insulaire der beide personen gelegen zijn? | |||||
[pagina 108]
| |||||
Aan den bestuurder der ‘Dietsche Warande’ te Amsterdam,
| |||||
[pagina 109]
| |||||
genoemde literatuur hun best doen, met een onverklaarbaar welgevallen de grieven in het licht te stellen, die hunne geloofsgenoten meenen te hebben niet slechts tegen de bloem der nederlandsche ‘letterkundige’ sommiteiten, tegen de ‘sterren’ van de eerste grootte op letterkundig gebied, maar wel bizonder tegen de voormalige regeeringskollegiën en regeeringspersonen in de schijnbaar op het innigst ‘geuniëerde’ Provinciën, in de bakermat (om kort te gaan) der vrijheid, in het vaderland der verdraagzaamheid. Wat dit laatste punt betreft, de toelichting deswege kan kort zijn.... Maar - eer ik verder ga, laat ons de incidenteele quaestie uit den weg ruimen, welke zich van zelf, bij dezen onzen Warandekout en onder het vreedzaam geschil van ons twistappeltjen, opdoet. Dégageons les positions! Prof. van Gilse neemt, zonder zich deswege in 't minst te verandwoorden, u en mij voor den zelfden persoon. Gij, dien de Hoogleeraar de ‘bekwame redakteur van den volks-almanak voor roomsch-katholijken’ noemt, wien ZHG. een certificat de bonne conduite ter hand steltGa naar voetnoot1, op grond der getuigenis van die eenigszins nader met u bekend zijn, gij wordt toegesproken als de schrijver van mijn stukjen ‘Joan Nanning’, en zelfs wordt u in den mond gelegd, dat gij een oom gehad hebt, die Braamcamp heette en die met Past. Nanning zoû bevriend zijn geweest. Van waar ontleent Prof. van Gilse dat recht? - Dat er betrekkingen, dat er innige betrekkingen tusschen u en mij bestaan, zal toch wel geene aanleiding behoeven te geven om eene identiteit te erkennen, die niet bestaat! Al ware het onderscheid tusschen onsbeider persoonlijkheid geen grooter dan dat van Yorick en Sterne, van Hildebrand en Beets - daarmeê zoû toch den genoemden Heeren predikanten niet persoonlijk verweten kunnen worden, dat zij aan de hand eener dame met hun neus tegen een staldeur gestaan of Stastokken belachlijk gemaakt hebben, wier waardschap zij zich zoo gaarne lieten welgevallen. Mij dunkt het treffend goede en schilderachtig maliciëuze, waaruit de gemoederen van Yorick en Hildebrand zijn samengesteld, kan getuigen van het dramatiesch talent der genen, die de charakters van Yorick en Hildebrand gekreëerd hebben, maar het kan nimmer tot komplimentjens leiden, die men Sterne of Beets, als mensch, zoû willen maken. Sterne, zegt de letterkundige traditie, was een heel ander en veel minder beminnelijk | |||||
[pagina 110]
| |||||
man dan Yorick; de Heer Beets kan evenzeer een gants ander persoon wezen dan hij in zijn ‘Hildebrand’ heeft voorgesteld. Ik ben niet voor de angstige onderscheiding van publiek en privaat leven; ik geloof niet, dat een moord, in een binnenkamer gepleegd, valt buiten het bereik van het Openbaar Recht; ik ontken, dat iemant, ongestraft, zijn tijd mag verbeuzelen aan het vervaardigen van misteekende schilderijen en koude vaerzen - al hangt hij ze nooit op een ten-toon-stelling: maar ik kom nadrukkelijk op tegen het verwarren van dichtvakken, tegen het benevelen der standpunten, van waar zekere kunst- of letterwerken moeten beoordeeld worden. Zoo min als Vondel en Gijsbreght van Aemstel, Schimmel en Napoleon, Goethe en Faust, Faust en Wilhelm Meister, Wilhelm en Werther, de Gids en Prof. van Gilse, Kinker en de Herkaauwer, de Herkaauwer en Dr Broers, de Tooneelkijker en Wiselius, Wiselius en 's Gravenweert, 's Gravenweert en Homerus, Homerus en Achilles, Achilles en Huydecoper, Achilles en Snoek, Achilles en de Bull - zoo min dan als Homerus en de Bull de zelfde persoon zijn, zoo min, mijn vriend, zijt gij Foreestier, en kunnen mijne daden u als zedelijke of onzedelijke feiten worden toegerekend. Wel hebt gij u voor mij verandwoordelijk gesteld, waar het art. 8 der Grondwet zoû komen te gelden; maar voor het overige kunnen mijne woorden en daden alleen in zoo verre met u in zedelijk verband komen als door aesthetische dwalingen of vergrijpen middelijk de zedelijke waarheid door mij zoû aangeschonnen worden. Laat dit Prof. van Gilse genoeg zijn; en laat daarmeê uw recht onverlet blijven, om naar welgevallen wat ik maak al of niet voor uwe persoonlijke rekening te nemen: onze betrekking, niet waar? is eene dramatische. Wat ik, als dramatiesch persoontjen, aesthetiesch misdoe - daarvoor wilt ge, des nood zijnde, wel in de bres springen: maar voor 't overige moet ieder van ons binnen zijn met rechtmatige vrijheid getrokken kring blijven - en daarom heeft Prof. van Gilse hier te doen met een burger van Buiksloot in plaats van met een Amsterdammer. En nu tot de zaak. De schrijver van ‘Joan Nanning’ dan is een van hen, die noodeloos en liefdeloos in herinnering brengen, dat de genen, welke in het land der Stadhouders buiten de Staatskerk stonden, leelijk behandeld werden. De Heer van Gilse zegt, gij mocht wel zwijgen: want de fransche dragonnades waren nog wat erger dan de hollandsche plakkaten. Hiertegen moet ik inbrengen, dat dit geen argument is: want 1o de plakkaten waren in strijd met onschendbare | |||||
[pagina 111]
| |||||
verdragen, gesloten tusschen twee volkspartijen, waarvan de eene de anciënniteit, de andere het stoffelijk overwicht in haar voordeel had. De latere fransche Edikten van de XVIe Eeuw daarentegen, waren uitzonderingen op de bestaande wetten, privilegiën, die door den Soeverein terug-genomen konden worden, zonder dat, bij mogelijkheid, deze daad in iemants waardeering kon worden gelijk gesteld met het onbeschaamd verbreken van een bilateraal kontrakt. Maar, ten 2e - ik wil aan ieder-een gevraagd hebben, of er gevaar is, dat in het tegenwoordig Frankrijk eene herhaling der dragonnaden ondernomen wordt, waartegen men zoû behooren te waarschuwen; voords, of iemant de herroeping van het edikt van Nantes ontkent; eindelijk, of er in Frankrijk, bij benoemingen, ooit naar gevraagd wordt, of iemant ‘naar de Mis gaat’. Ziedaar een afgrond, die de beide toestanden van elkander scheidt: en die toestanden stelt men voor als zich op het zelfde terrein te bevinden. Hier - die niet blind is, of opgetrokken in de wolken der afgetrokken bespiegelingen, moet het zien - hier is het noodig onophoudelijk aan te toonen, dat wit wit en zwart zwart is. In allerlei stijl, in allerlei vorm, door geleerd en ongeleerd, bij wijze van deklamatie en van insinuatie, met schijngronden en met apodiktische uitspraken, die van zélf spreken, in de dagbladen en in de konversations-lexikons, in de romans, en in de wetenschappelijke boeken, in de tooneelvertooningen der rederijkerskamers en in die andere Kamers, waar nooit tooneelvertooningen geschieden, op den preêkstoel en in het koffihuis, alom, alom wordt door onze tegenstanders beweerd - ten zij wij er onophoudelijk de hand aan houden - dat de duisternis en de tyrannie vertegenwoordigd worden door de jaartallen 1100-1500; dat de verlichting, de vrijheid, de humaniteit zich uitspreekt in het gezegende cijfer 1566-1800 zoo veel. Men zoû ons wel willen doen gelooven, dat de boekdrukkunst eene uitvinding van Marnix van St Aldegonde was geweest, en dat er, in de XVIIIe Eeuw, na drie-honderd jaren verlichtens, natuurlijk geen pijnbank meer bestaan had. En als we met historische argumenten, met feiten en texten, opkomen tegen al dat moois - dan eerst zegt men, nu ja, maar ziet in Frankrijk, daar ging het nog veel erger toe; of wel, nu ja, de middeleeuwen waren zoo dom niet - maar de mystieken en rationeele godgeleerden, Erasmus, Geert Grote, Ruysbroeck, zelfs Maerlant, zij waren ook reeds voorvaders en geestverwanten, hetzij van Trigland, van Uytenbogaert of van Anna Maria Schuermans. En zoo heeft men toch altijd gelijk. Men schrapt het IVe Boek van Thomas a Kempis, men schrapt | |||||
[pagina 112]
| |||||
het VIIe B. der Eerste ‘Paertie’, hst. 47 en volg. van den ‘Spiegel Historiael’: en dan heeft men immers voor 't oogenblik gelijk; men heeft, met zijn talloze boeken, bladen en blaadtjens, immers altoos gelijk! Dat kan van de zijde der genen, die wel overstemd kunnen worden, maar nog niet overtuigd zijn, moeilijk zonder verzet worden toegelaten - want uit overstemming zoû voor sommige goed-geloovigen allicht overreding geboren kunnen worden: maar dat dit verzet de liefde te na zoû komen, zonder der waarheid te baten - ik daag, wat mij betreft, den Heer van Gilse gaarne uit, dit te bewijzen! 't Is onder den indruk van mijn nederig opstelletjen, dat de Heer van Gilse zich over verdeeling beklaagt, die door mijne geestverwanten (om óok het woord eens te gebruiken) zoû gewild en bevorderd worden: dat zal de Hr van Gilse mij, of u, dienen te bewijzen, dat hij 't recht had, bij de lezing van ‘Joan Nanning’, een indruk te ontvangen, die hem leidde tot zulk beklag. De geheele Weesper zaak is in het zakboekjen van Oom Braamcamp zonder zwaarmoedigheid noch wrevel behandeld en waar Mevrouw Studler van Zurck, geboren van Teylingen, opkomt, die, naar het vaers van Wellekens schijnt aan te geven, niet katholiek is geweest - daar wordt zonder scherts en met gemoedelijkheid hulde aan hare rechtvaardigheid gedaan. Neen! laten wij onze grieven niet onder stoelen en banken steken! Voor den dag er meê, opdat ze bekeken, bepraat, gewogen, gewaardeerd kunnen worden, en dat alle welgezinden hun best doen te zorgen, dat zoo iets in 't vervolg niet weêr gebeurt. Als de Heer van Gilse mij en u kende, zoo als hij zegt dat zijne vrienden, wier hoogachting gij hebt, u kennen, dan zoû hij wel weten, dat het u en mij te doen is, niet om oude vuilnishoeken uit te halen, ten einde elkaâr met stof en spinrag om de ooren te gooyen, maar om den boêl te redderen. Gij hebt het in deftigheid tegen Prof. Beijerman gezegd, ik zeg het in mijn stijl tegen Prof. van Gilse: geen plankjens gespijkerd voor de vermolmde balkplekken, waar de vloer onzer nationaliteit op ligt! Flink met alles voor den dag gekomen! dat ieder-een weet, wat hij van 't verleden te gelooven heeft! den boêl schoon gemaakt; handen aan 't werk geslagen, om waar het nood is alles te herstellen en te vernieuwen. Als allen weêrzijds weten, waar zij zich aan te houden hebben, en we kijken elkander in de oogen, en we zien dat daar toch nog een goed deel van de oud-hollandsche trouw en oprechtheid glinstert, en we spreken een goed, rond woord tot elkaâr - dan kan het niet uitblijven of de hand zal de hand drukken, er zal iets vochtigs | |||||
[pagina 113]
| |||||
in het mannelijk oog rijzen, en we zullen, Goddank, toch nog voelen, dat wij op een en den zelfden vaderlandschen bodem staan, dat we dáar en niet elders thuis behooren, dat onze moeders, waarachtig, aan beide zijden, goede, liefderijke, wakkere neêrlandsche vrouwen zijn, vrouwen, zoo als men er buiten Nederland niet vindt, en we zullen in de gemeenschappelijke taal, die wij even zuiver op haren schoot hebben leeren spreken, den spiegel herkennen onzer broederlijke zielen. Maar à-propos van die taal, nog een klein woordtjen.... Hoe is 't Professor! hoe heb ik het met u? - dat is toch zeker een lapsus calami, dat ik meer Vlaamsch dan Neêrduitsch zoû schrijven? - 't Is mogelijk, dat er in de aderen van Pauwels Foreestier een beetjen meer moriniesch bloed, in die van den vriend, waaraan deze brief gericht is, een beetjen meer sikambriesch vloeit: maar neêrduitsch is het toch alle-beî: 't schijnt toch Dietsch, Professor! ‘Ick sau iekiek geën plat vlaomsch ien 'nen neëderlandschen boek gaon schraive! Dat suuldege mai niet kuunne bewaize’ - maar al schreef ik geldersch, of brabantsch, of vlaamsch of zeeuwsch - het zoû er niet te minder Dietsch, d.i. Neêrlandsch, d.i., als je wilt, Neêrduitsch om zijn. Ik wil geen moeite doen, om de persoonlijkheid van Nanning te releveeren. Hij was bij mij middenpunt van een tijd- en zedeschetsjen, en hij was, op zich-zelf, ongetwijfeld een van de vier, vijf beste nederlandsche kanselredenaars van zijn tijd. Prof. van Gilse zal deze handhaving mijner meening voor lief moeten nemen; of dienen te - weêrleggen. Voor een groot man houd ik hem óok niet, maar hij was geen Jansenist; en of Braamcamp hem zijn schitterende vrijspraak wel bezorgd heeft.... weet ik niet. De vrijspraak is er; zij staat gedrukt. Dat Professor van Gilse nooit van Nanning had hooren spreken - bewijst op nieuw, dat onze letterkundige handboeken niet deugen. Hoe de vrijspraak aan Nanning is toegekomen, bleef tot heden ook voor mij volkomen onbekend, en.... daarom kon Oom Braamcamp er, in mijn verhaal, zoo goed de overbrenger van zijn als eenig ander tijdgenoot van den buitenveldertschen herder. Ziedaar mijn andwoord voor Prof. van Gilse. Ik houd mij overtuigd, dat al dergelijke explikatietjens niets anders dan goeds kunnen - daar ik vast geloof, dat we hier weêrzijds van goeden wille zijn. Vaarwel, Amice! God zegene ons allen en het Vaderland! Buiksloot, 13 Maart, 1858. Uw
Pauwels Foreestier. | |||||
[pagina 114]
| |||||
De poëzij.'t Is goud; 't is knop en bloem; 't zijn louter eedle steenen.
't Is een krystallen vaas met rozen opgetast;
't Is 't stralen eens fonteins, door 't licht der zon beschenen,
Het is der Englen taal in vormen afgepast.
Het is een prachtig kleed, met paerlen rijk doorweven,
Een kleed, als 't uchtendwaas zoo helder, ligt, en fijn,
Omwaaid met ambergeur. Ontelbre vlinders zweven
Met glinsterende wiek op blaadren van satijn.
't Is 't roerend zoet geklaag van dien verheven zanger,
Die diep in 't eikenwoud zijn schoone liedren kweelt,
En duizendmaal verzet (van melodiën zwanger)
't Verruklijk toonenstel, waarmeê hij is bedeeld.
't Is 't duifken der vallei, 'tgeen argloos opgeschoten
Zich op de klippen waagt, zijn vrijheid blij geniet,
En draait en tiereliert en rondvliegt onverdroten,
Zich in zich-zelf verheugt en geen gevaren ziet.
't Is 't jong en weeldrig ros, de vrije, de onbespiede,
Die vinnig de ooren spitst, en, eenzaam, onbekend,
't Woestijnzand ommewoelt; van moed en lust, aan 't zieden
Zijns bloeds den teugel viert, en vlug in 't ronde rent.
't Is 't buldren van den storm, 't is 't bruisende gedonder
Van 't machtig element dat stralend nederstort,
Dat eeuwen achtereen zich schuimend jaagt naar onder,
In vlokken opwaarts spat en niet verminderd wordt.
Het is een laaye vlam, die tot de wolken steigert,
Die vonken van zich werpt, verlichtende 't heelal,
Die eerst als 't is vervuld, en 't stof zijn diensten weigert,
Zijn vuurgloed dooven, en ten hemel vluchten zal.
26 December, 1857.
Gertrudis C..........
|
|