Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |||||||||
Nieuwe bouwwerken en bouwherstellingen
| |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
dus heeft gedaan Beseleel en Ooliab en alle kundige, wien de Heer Wijsheid en Verstand gegeven heeft, opdat zij konstelijk wisten te werken al wat noodig was ten behoeve der Heiligdomstede, en al wat de Heer bevolen had.Ga naar voetnoot1’ - ‘En zoo is volmaakt alle het werk des Tabernakels en van het dak der getuigenisse.Ga naar voetnoot2’
Alle de dienstzeden der Oude Wet - de statelijke plechtigheid der joodsche offeranden - de zinrijke schoonheid der kunstvormen, door God-zelven aan zijn volk, deels, voorgeschreven, deels gewrocht door hen, die Hij daartoe met zijnen Geest, met zijne Wijsheid vervuld had - de rijkdommen, aan dien eeredienst besteed: dat alles werd beschikt en gebruikt om slechts eene afschaduwing, vòorspel en voorspèlling tevens, beeld en voorbeeld, op te leveren van den volkomener dienst Gods, van de roeping der Heilige Kunst - als eenmaal de Godlijke natuur zich in Christus aan de menschelijke zoû hebben gehuwd; als de beloofde Zoon van David en Zone Gods de aarde zoû hebben gedrukt en tot de zijnen zoû gezegd hebben: ‘Leert alle volk, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hun bewaren alle de dingen die Ik u bevolen hebbe; en ziet, Ik ben met u-lieden tot allen dagen, tot de voleindinge der waereld.Ga naar voetnoot3’ Geen wonder, dat zoo haast als de dienst van den Gekruisigde en Verheerlijkte niet slechts in de ziel en de gezichten der martelaars, maar openbaarlijk, over de gantsche historiesch bekende waereld heeft gezegevierd, de opvolgers van Moyses en der Apostelen, ijverig bezig zijn, om Joden en Heidenen te overtreffen in de offering van de edelste gaven der ziele | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
en der stoflijkheid beide op het nu in waarheid aangerecht, eenig wezenlijk en Gode waardig offeröuter. Bij de prediking van den Godsdienst in geest en in waarheid achtte men niet te zijn bedoeld - dat de rijkste der stoffelijke en zintuigelijke gaven, den menschen uit Gods milde bronne toevloeyend, blootelijk zouden gebruikt of misbruikt worden ten beste der waereldsche weelde; maar dat in tegendeel het blankste lam der kudde, de schoonste bloemen uit den hof, de edelste vormen der reine schoonheid nog altoos in het Heiligdom den schepper en gever zouden worden toegewijd. Dit had men vóor op de oudvaders - dat er nu waarachtige, levende geest, gelijk die door Christus beloosd was, door de godgewijde melodiën zoû heenstroomen; dat er nu niet slechts schaduw maar waarheid in het offer van den nieuwen Melchisedech zoû gevonden worden, en dat van die hoogere bezieling het gantsche vormenstelsel, de geheele kunst der christen Beseleels en Ooliabs de kenmerken zoû dragen. Het kon wel in de Kerk niet opkomen, dat, met het aanwinnen van Geest en van Waarheid, de alabastren en schoon besneden vazen verbroken zouden moeten worden, waaruit die godlijke balsemGa naar voetnoot1 den geloovigen geplengd wordt. De mensch, geheel zijn hart en al zijne krachten, der menschen broederschap en al haar streven ten goede, al wat de mensch zoû spreken, al wat hij zoû voortbrengen, zoû, met zijnen wil, worden vervuld van geest en van waarheid: en als het eerste onderpand daarvan, werd de tong der Discipelen begiftigd met de rijke kunstgave der veelheid van talen. Zoo haast dan ook de koude cellaas en trotsche schouwplaatsen waren ontruimd en neêrgeveld, waarbinnen de afgoden der Heidenen werden vereerd, of aan bloeddorst en zinlijkheid de dierbaarste offers werden gebracht - zoo dra er plaats was, beschikbare ruimte voor het ten toon dragen en openlijk bezingen der heilige gaven Gods: verrezen er tempels, die door de godvruchtige mildheid der Keizers met de kostbaarste marmers en goud- | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
platen werden bekleed, die onder toejuiching der KerkvadersGa naar voetnoot1 door de uitmuntendste kunstenaars werden opgeluisterd, die, als eene vrucht van den onbeschrijflijk zwaren arbeid en het rusteloos zwoegen en zorgen der Bisschoppen, daar in volle majesteit te blinken en te bloeyen stonden voor het oog van den weldoenden God. Van Konstantijns dagen af, al de latere eeuwen door, met slechts kleine tusschenpoozen van vijandelijke stremming, zien wij Pausen, Koningen, Abten en Ridders ijverig bezig in het stichten van Heiligdommen voor den Koning der Koningen, den ‘Rex tremendae Majestatis’ en voor Jezus, den ‘Vader der Armen’; schatkamers, ter bewaring van den ‘thesaurus fidelium’ en de ‘Kroone der Heiligen’. Toen de eerste Christen Keizer de oude St-Pietersbaziliek over het graf van den eersten opperherder der gemeente zoû bouwen, nam hij zich de kroon van het hoofd, legde den vorstelijken mantel as, greep eene spade, en begon eigenhandig den grond voor de stichting uit te graven; tot dat hij, achtervolgends, twaalf lasten aarde ter eere der XII Apostelen zich op de schouderen kon laden (sulle sue spalle), en naar buiten dragen. Zoo oordeelde Konstantijn de Groote over de waardigheid van den kerkbouwarbeidGa naar voetnoot2, en met hem eenstemming dachten de latere Princen, Doctoren en Helden der eeuwen van geloof: BisschoppenGa naar voetnoot3 behandelden den metselaarstroffel als onbeschaafde daglooners; gelauwerde krijgslieden eindigden als eenvoudige bouwgezellen hun levenGa naar voetnoot4. Geheele bevolkingen van burchten en steden, met rijk en arm, wilden deelhebben aan de geestelijke voordeelen, die ten loon | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
eener kerkvolbouwing door 's Heeren Stedehouder werden uitgeloofd, en brachten niet slechts hun gouden en zilveren huis- en kleedgeraad ter smeltkroes der kerkfabriek - maar gaven hunne krachten er vaak gedurende vele weken aan ten beste. Dit alles was in over-een-stemming met de plechtige en vaak koninklijke of bisschoppelijke legging van den Eersten SteenGa naar voetnoot1, welks heiliging den grondtoon aangaf, die den aard van den gantschen bouw bepaalde en onmiddelijk aan den geheelen arbeid een gewijd charakter mededeelde. Zoo ver ons bekend is, heeft zoo min de Kerk als de School der wetenschap tot heden eenige daad gesteld, eenig besluit genomen en uitgevaardigd, eenig leerstuk of gevoelen verkondigd - waarbij aan de kerkbouwkunst het charakter van heiligheid, van ernst en waardigheid ontnomen of betwist werd, dat zich in de bovenstaande bizonderheden zoo duidelijk uitspreekt. Zijn het sedert de XIIe Eeuw de kloosterkunstenaars niet meer, aan wie het bouwen der kerken wordt opgedragentreedt achter den Bisschop, met het stichten der groote kathedralen van 13- en 1400, eene ijverige en krachtige schare van waereldlijke meesters en gezellen op, die de beroemde en stoute werken ten uitvoer brengen - men heeft de tot ons gekomen broederschapsregels der oude beeldenaaren metselaarsgilden slechts in te zien, om te bevroeden, dat de Christenen, in het eischen van meer dan gewone Godsvrucht en plichtbetrachting bij de meesters en gezellen der lootsen van steenhouw- en timmerwerk, niet bij de IndiërsGa naar voetnoot2 achterstonden. In onze dagen wordt het godgeheiligd kerkbouwwerk weder opgevat. Vele oorzaken hebben, voor den kerkbouw, de eeuwen der Renaissance, zoo in Frankrijk, Duitschland en Engeland, als de Nederlanden, tot een tijdperk van schorsing, van overgang, van slechts provizioneelen arbeid gemaakt. Maar - als wij zeîden - ons is niet bekend, dat door eenige bepaling of verhandeling, uitgaande van eenige hiërarchische of intellektuëele | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
overheid, architekten, kerkfabrieken, en arbeidsgezellen, van de verplichting ontheven zijn, om in den bouw van een Heiligdom voor den Schepper en Verlosser der waereld, in de oprichting van een zetel en troonhemel voor den Koning der Glorie, een hoog ernstig en verheven werk te zien. Van het eerste oogenblik der hoeksteenzegening af, tot dat der inwijding toe - van het eerste gebed, dat in tranen gestort wordt door den vurigen herder der gemeente, opdat de Heer hem de kracht geve zijner kudde een weldoenden schaapsstal te bouwen en den God van Abraham, Isaac en Jacob een waardig tabernakel te spannen, bewijst de Kerk genoeg, dat zij nog altoos van hare kinderen de vurige belijdenis en getuigenis verwacht: ‘Heer! ik heb den luister van uw Huis bemind!’ Nog altoos is de gebouwde kerk de drager eener menigte van stichtende en heerlijke geheimenisfen: nog altoos behooren de ‘geheimzinnige vormen van den tempelbouw’ eene reeks van dogmatische leerstukken, historische tafereelen, liturgische beteekenissen deels te verhullen, deels uit te spreken. De H. Thomas, Apostel, is niet zonder reden de beschermer der bouwmeesters. Hij heeft, ja, den Indischen Koning een paleis in den Hemel gemaakt van goud, zilver en edelgesteenteGa naar voetnoot1; maar hij heeft nog méer gedaan dan dit. De traditie der voortijden legt hem de volgende merkwaardige toelichting van de H. Drieeenheid in den mond: ‘Het eerste voorbeeld van drie personen in éene essentie stelde hij aldus den volke voor: in den mensch is slechts éene wijsheid: en uit haar komen Verstand, Geheugen en Genie: want het Genie bestaat in het uitvinden van wat men niet geleerd heeft; het Geheugen in niet te vergeten wat men heeft geleerd; het Verstand in te begrijpen wat u aangetoond en onderwezen wordt.’ Nu lezen wij, dat én voor den bouw van Moyses' Tabernakel én voor dien van Salomons Tempel, de Heer den bouwmeester met wijsheid vervulde: en inderdaad wanneer de bouwmeester het beginsel des geesteslevens, het rijpe Verstand heeft, om voor zijn doel gebruik | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
te maken van de goede verhoudingen, die ondervinding, en redeneering van hem en anderen, bewezen hebben dat de stoffelijke doelmatigheid van het werk verzekeren, dan heeft hij éen onmisbaar element der bouwwijsheid en zal een kerk kunnen konstrueeren. Indien de bouwmeester heeft het Geheugen - dat hij namelijk indrukken weet te bewaren en beelden te vergelijken, te beoordeelen, en het harmonische te scheiden van het onharmonische - dan heeft God hem het tweede element ‘in zijn herte gegeven’; het Geheugen is de vader der schoone kunsten: de Muzen waren bij de Heidenen reeds de dochters van Mnemosyne; zonder Geheugen geene Verbeelding. Het is dat geheugen namelijk, van welks voorwerpen de Engelschman te-recht getuigt dat zij ‘are known by heart’; dat Geheugen is de Schoonheidszin, die het eens omhelsde niet weêr loslaat. Die dat Geheugen bij het Verstand heeft, zal eene kerk niet anders konstrueeren, dan volgends de edele eischen der aesthetische schoonheid. Maar het derde element, dat het voortbrengsel en de voltooying is der beide anderen, en waarin de beide anderen samenvallen, dat is die onbeschrijflijke, vurige en lichtende geest, dien men Genie noemt. Dit slechts schenkt de volheid des hoogeren levens aan het kunstwerk; adelt het tot iets groots, iets nationaals, iets maatschappelijks; dat is de wind, die in de zeilen blaast, opdat het heerlijk getuigde schip, als met blanke vleugelen door het blaauwe golvenveld streve, en ademe en blinke in de lieflijke morgenzon. Het Genie is die scheppingskracht in de Bouwmeesterswijsheid, die maakt, dat de kerk een volledige spiegel is van een hemelsch ideaal; die, als men aan de konstruktie en aan den kunstvorm vraagt, spreekt gij ook hoogere geheimen uit, maakt dat die geometrie en die aesthetika andwoorden ‘ja!’ het vermogen, dat de drie vermogens altijd doet samenvallen, dat de evenredigheid der krachten, de harmonie der vormen, en den rijkdom der gedachten elkander altijd doet ondersteunen, verrijken, bevruchten, vervolledigen! Ziedaar de Wijsheid, die God aan Beseleel, aan Salomon, en, in meerder of minder mate, aan | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
allen geeft, die den eernaam mogen voeren van architekt, die met recht eene plaats onder de Maîtres de l'oeuvre bij den kerkbouw genomen hebben. De gave dier Wijsheid is groot, is zeldzaam. Er zijn tijdperken, waarin God, die geen rekening geeft van zijne genaden, ze den menschen geheel schijnt te onthouden. Dan is het een tijd van rouw in de waereld der heilige schoonheid, een tijd van boete of beproeving. Dan buige de vereerder der christen kunst het hoofd in de assche en men onthoude zich van kunstwerken te willen maken, waaraan de hoogere bezieling ontbreekt, opdat men niet beschuldigd worde zich aan den H. Geest Gods te vergrijpen en te roemen op genadegaven, die men niet heeft ontvangen: dan ga men meê in den stroom, men redde zich gelijk men kan, en wachte beter dagen. Maar, Goddank, wij beleven een tijdperk, waarin de poëzie der bouwkunst aan het menschdom schijnt te-rug-gegeven te zullen worden. Er zijn in Europa architekten, die het Verstand, het Geheugen, en het Genie, de Wijsheid des bouwmeesters, zoo ver wij 't beoordeelen mogen, hebben ontvangen. Zij hebben het Verstand om de stof te beheerschen, en elke stof te behandelen over-een-komstig hare natuur; zij hebben den Schoonheidszin, om verheffende, geestrijke vormen te kiezen, ter huwing aan de stoffelijke eischen; zij hebben Genie, ze hebben het Licht, dat de Liefde zoû kunnen genoemd worden, waarmeê Verstand en AEsthetika aan elkander verbonden worden, en die dat huwelijk vruchtbaar maakt, of, met andere woorden, de door Wiskunst en Verbeelding gebouwde kerk bevolkt met geheimzinnige Ideën. Het Genie vindt die geheimenissen niet uit, maar zij vindt het verband tusschen Materie en Schoonheidsvormen uit, waardoor deze, gezamendlijk, aan alle kanten een overvloed van grootsche en heilige gedachten verkondigen. Niet altoos is den bouwmeester de oorzaak en het geluk der vereeniging van de drie krachten volkomen en van den aanvang duidelijk; maar dat geeft God den echten kunstenaar zóo, dat er, door de onweêrftaanbare logika der geestdrift, analogiën in de deelen van zijn werk worden geboren, die hij-zelf maar half heeft voorgevoeld. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Ziedaar de ‘Wijsheid’, zonder welke niemant moest wagen plaats te nemen in de rij der kerkarchitekten. O! gezegend zij de hand des zendelings, die, te midden der vervolgden, of der afgodendienaars, den Heere eene biden offerplaats inricht- het zij van leem, van ruwe planken, of uitgehoold in de verborgenheid eener steenrots! gedankt zij de kluizenaar, die der woestijn eene stem leent op het rieten dak eener nederige bidkapel en ook dáar dezer aarde de ‘heilrijke boodschap’ doet weêrgalmen! In de tegenwoordigheid van stoffelijk onvermogen, van maatschappelijke vervolging, en zoo ook van kerkelijke kwijning, verstommen de eischen der Gewijde Kunst: maar in het Nederland van de tweede helft der XIXe Eeuw heeft men het recht kerken te vragen, die aan de niet-langer-betwistbare regelen beandwoorden; van de kerkbouwing uit te sluiten, wien de aangeduide Wijsheid, helaas, niet is ten deel gevallen. En al ware ergends, in ons vaderland, de behoefte aan ruimer kerken dringend, en de middelen beperkt - de kennis der ware architektuurbeginselen is toegankelijk genoeg, dat men, ook in het uiterste geval, zich aan geene zware vergrijpen daartegen zal behoeven schuldig te maken. De eerbiediging der eerste wetten - kost niets, dan een weinig van die kennis; en hare overtreding is dan ook doorgaands veel meer te wijten aan ingenomenheid met valsche begrippen of aan volkomen gebrek van wetenschap bij den architekt, dan aan stoffelijke hinderpalen. Zoo is het, op de minst gelukkig gelegene plaatsen, gesteld. In steden, in groote steden vooral, zijn de hulpbronnen talrijk, en deze voorbij te gaan, en dorst te lijden, is niet aan de bronnen te wijten. Allerminst is de bouwmeester te verschoonen, wien slechts eene ruime finantiëele grens getrokken is, en die dan nog de drie hoofdwetten der kerkelijke bouwkunst verwaarloost. Kent de architekt die ekkleziologische wetten niet? - Dat zal hem toch wel geen verschooning | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
zijn voor de overtreding! - Wat doet de geneesheer bij den zieke, als hij niets van fyziologie noch pathologie verstaat? - Wat doet de pleitbezorger voor de rechtbank, als de wetten van het land en de zaak van zijn kliënt hem even vreemd zijn? Boven dit opstel, waarvan het schrijven ons een plicht is, dien wij vervullen met het bewustzijn van de eerbiedwaardige rechten der ernstige zaak die wij voorstaan, en van de bevoegdheid der tegenwoordige kerkbouwwetenschap om wat er gesticht wordt te toetsen aan hare algemeen genoeg gekende en geëerbiedigde beginselen, - boven dit opstel plaatsten wij den naam eener kerk, die in dit oogenblik wordt gebouwd in het bloeyend Schiedam; eene Parochiekerk, gesticht onder den titel van Onz'-Liever-Vrouwen Vizitatie; een bouwwerk, waaraan, bij de voltooying de belangrijke som van ongeveer f 180.000 zal mogen zijn ten koste gelegd. Men duide 't ons derhalve niet euvel, dat wij dezen bouw een belangrijk evenement rekenen in onze nederlandsche ekkleziologische geschiedenis; een evenement, dat met letteren van jubelend goud in de jaarboeken onzer gewijde kunst zal worden opgeteekend, of dat zich schaamrood aan het oog van den nakomeling zal pogen te onttrekken, en dit niet zal kunnen - om dat een kerk is, nolens volens, een gedenkzuil - van schoonheidszin of van wanfmaak, van wijsheid of van onkunde, van ijver of van traagheid om te leeren wat God den menschen toegelaten heeft op het kunstgebied te kennen. De kerk moet bevatten het Goede of stoffelijk doelmatige, het Schoone of aesthetiesch streelende, het Ware of godsdienstig leerende: ziedaar de drie stralen van het heerlijk prisma. Deze hoedanigheden zijn te verstaan in den uitgestrektsten zin en zóo dat ieder van haar reeds gezegd kan worden iets van de beide anderen in zich te bevatten. Even toch als het Genie niet denkbaar is zonder Geheugen, Verbeelding, Gevoel, en zonder Verstand, is ook het Godsdienstig Ware, in den hoogsten zin, niet denkbaar zonder het Deugdelijke en het Schoone: maar men noemt de drie vermogens en de drie hoedanigheden afzonderlijk, om de kerkbouwwijsheid meer in | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
hare driezijdigheid te doen vatten: elke driehoekszijde toch vooronderstelt ook reeds, met driehoekszij te heeten, het bestaan der beide andere zijden. Zien wij, of de nieuwe kerk van Schiedam aan de drie eischen beandwoordt, welke men haar zoû mogen stellen, ook elders dan aan het einde van het wijsgeerig pad, dat wij ons veroorloofd hebben onzen lezers aan te duiden. Is de kerk van Schiedam Stoffelijk Goed? - Heeft het Verstand zijn eisch? Al kunnen wij deze vraag niet met alle wenschelijke volledigheid beandwoorden - wat ons van het ontwerp bekend is volstaat om een ontkennend andwoord te wettigen: de bezwaren, die wij te ontwikkelen hebben, nemen geheel de mogelijkheid wech, om slechts uit de verte te kunnen andwoorden: ‘ja, de kerk is stoffelijk goed; het verstand heeft zijn eisch.’ Om die bezwaren te kunnen uit-een-zetten en om de verdere beoordeeling der kerk mogelijk te maken, ga deze kleine historiek aan onze behandeling van het drieledig vraagpunt vooraf. De nieuwsbladen hebben, achtervolgends, ter algemeener kennis gebracht, dat op ‘4 Mei 1857, des middags ten 12 Ure’ zoû worden overgegaan tot de openbare ‘Aanbesteding’ van ‘De Hei- en funderingswerken eener nieuwe Kerk, Toren, enz.’ ten behoeve der ‘O.L. Vrouwe Parochie te SchiedamGa naar voetnoot1’, waaromtrent nadere inlichtingen te bekomen waren ‘bij den Architect B.M. Schreijer’ te Rotterdam. En uit Schiedam schreef men werkelijk den 4n Mei: ‘Heden had alhier de aanbesteding plaats van de funderingswerken der nieuw te bouwen r.k. kerk, enz. voor de parochie van O.L. Vrouwe Visitatie. Het werk is aangenomen door en gegund aan den heer M. Wouterlood alh. voor eene som van f 19.480Ga naar voetnoot2’. Den 22n November schreef men uit Schiedam, dat op Dingsdag, 1 Dec. 1857 (in plaats van 50 Nov.) de | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
aanbesteding zoû geschieden van ‘de te bouwen Nieuwe Kerk enz. voor de O.L. Vrouwe Parochie’, en den 1n December vernam men werkelijk, dat de aanbesteding had plaats gehad ‘van een gedeelte der nieuw te bouwen R.K. Kerk, enz.’, waarvan aannemer was ‘de heer H. Manders van Tilburg voor eene som van f 70.641. -Ga naar voetnoot1’. We hebben hier dus te doen met de fundeeringen en gedeeltelijken afbouw eener schiedamsche kerk; aan welk eerste gedeelte der stichting van hun nieuw Heiligdom door de ijverige en milddadige gemeente van Schiedam eene fom van niet minder dan ruim f 90.000. - zal worden ten koste gelegd. Wij zijn tolk van het geloovig en verstandig voorgeslacht, even zeer als van de bekwaamste ekkleziologen, wanneer wij zeer toejuichen het besluit van herder en gemeente van Schiedam, om liever eene schoone kerk, een degelijk en waardig monument te willen grondvesten en voorshands slechts zoo vér volbouwen als de middelen toelaten, dan, gedreven door een hier blijkbaar onbekend zelfbehagen, de geheele kerk, hóe dan ook uitgevoerd, binnen de eerste jaren gants opgetrokken en afgewerkt te willen zien. 't Is zeer eigenaardig, dat de voltooying van een grootsch godsdienstig kunstwerk als eene erfenis en bindende gelofte overga van vader op zoon - om aldus de grootste en schoonste evenredigheden aan de kerk te kunnen waarborgen. 't Is licht na te gaan - dat twee geslachten in een tijd van wording méer tot stand kunnen brengen dan éen; en wij moeten, door ons te zeer met onzen arbeid te overhaasten, den weg niet afsluiten voor onze kinderen. Dat men recht had een goed, schoon, en hoog bezield godsdienstig kunstwerk uit den bouw te Schiedam te verwachten, blijkt wel hieruit, dat er voor het optrekken der kerk, met annexen - waaronder noch toren, noch pastorie is begrepen - het optrekken tot en met de bedaking der zijbeuken, eene fom van bijna eene tonne gouds is beschikbaar gesteld. | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
De kerk is niet gebouwd in modum crucis. 't Is een driebeukig parallelogram, aan een van welks fmalle zijden een drietal apsiden zijn aangebracht. Enkele afmetingen zijn als volgt:Ga naar voetnoot1 ‘De lengte der kerk over het hart des middenbeuks is van den binnenkant des voorgevels tot den binnenkant des achtergevels (? - Oostgevel?) = 42 el 30 duim’: met dien verstande, dat het presbyterium of hoofdapsis en choor eene diepte heeft van 9,4 el, bij eene breedte (uit de ‘harten der pijlders’ gemeten) van 11,4 el. De zijbeuksapfiden (of kapellen) zijn flechts 4,35 el minder diep dan het choor. Om, voor oningewijden, eenige vergelijking mogelijk te maken, vermelden wij, dat de Lieve-Vrouwen-kerk der Ew. PP. Redemptoristen te Amsterdam bijna de zelfde lengte heeft (42,3) als de groote Schiedamsche, en dat het presbyterium der eerste, in evenredigheid der lengte van het schip, niet te lang, wel te kort genoemd kan worden. En nu zal men kunnen nagaan wat stompe evenredigheid het plan der schiedamsche aanbiedt, daar de breedte van het schips-middenpand, niet minder dan 11,4 bedraagt, en elke zijbeuk, ‘gerekend uit het binnenvlak der zijmuur tot het hart der pijlder’ 5,55 el meet. De geheele kerk is dus breed 22,5 el; en die der Ew. PP. Redemptoristen slechts 17,3. Een goed konstrukteur zal deze 22,5 bij 42,3 gewis eene slechte verhouding achten. De beste gothische kerken (en wij moeten, al geldt het hier nog pas het stoffelijk gedeelte, meêdeelen of herinneren, dat de kerk eene gothische kerk zal worden) hebben wel den middenbeuk smáller dan de vereenigde breedte der zijbeuken; nimmer breeder: dat kan men in alle fransche en duitsche handboeken nameten. En te-recht: in de zijbeuken toch is de voornaamste plaats der geloovigen: de mannen ter rechter hand des ingangs, de vrouwen ter linker. In den midden | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
behoort eene ruime baan te zijn voor de geestelijkheid: de middenbeuk is het eigenlijke pad des Heeren bij uitnemendheid: de hoofddeur is de porta regia der bazilieken en der gothische gestichten even zeer, en vergunt men Onz' Heer niet, zich op de openbare straat te vertoonen - de deur en de weg van den Heiland moeten Hem aan zijne kerk ten minste verzekerd blijven; eene orde, die het bewustzijn heeft van hare onverdelgbaarheid, moet zich niet noodeloos verminken om de wanorde te gerieven. Het is ook niet alléen in de Goede Wéek dat de geestelijkheid zich vrijelijk van het Westen naar het Oosten, en omgekeerd, door de kerk moet kunnen bewegen; vooral in eene bisschoplijk ingerichte kerkordening zal men dit erkennen. In ieder geval, de ‘Weg des Heeren’ moet ‘effen’ zijn, waarlangs Hij zich, als Hij 't in genade geven mocht, met fakkels en vanen vrijelijk uit en in zijne ‘Stede’ bewegen kunne. De hoofdbestemming des niet al te breeden middenbeuks is dus, vóor alles, eene gewijde; hetwelk niet uitfluit dat, bij bizondere gelegenheden, het godvruchtig volk, behalyen de zijbeuken en de voorkerk, ook het middenpand in eerbiedige belangstelling zal en mag volstroomen. Zijn de zijbeuken nu breed - dan kan daar veel volk geborgen worden en er blijft ook daar nog ruimte genoeg verzekerd aan het pad, dat, voor de cirkulatie en voor het bidden van den kruisweg, gelijk het hier te lande is ingericht, eene bepaalde behoefte blijkt. Het komt ons voor, dat de PP. Redemptoristen te Amsterdam het juiste midden tusschen de oudere en latere gewoonten met de plaatsing hunner vaste en beweegbare banken in het kerkschip getroffen hebben. Een voorkerk. Er is aan het plan der schiedamsche stichting geen voorkerk. Wel wordt er, in de toekomst, op een toren gerekend; maar die zal vóor den WestgevelGa naar voetnoot1 geplaatst worden en, ofschoon toegang tot de kerk gevende, niet organiesch met deze verbonden. Voorkerk of Westkapellen zullen | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
dus niet worden aangebracht: de plaats onder den toren za wel voor niet veel meer dan een ruim portaal kunnen dienen: ze is 5,8 El diep en breed. Er kan dus wel katechismus gegeven, gedoopt, getrouwd, ‘begankenisse’ gedaan, armen bedeeld, en de gelukkige moeder in Gods Huis verwelkomd worden, maar niet ter plaatse daarvoor van ouds bij groote kerken bestemd. Hoe meer de bisschoppelijke orde tot verwezenlijking komt, en hoe grooter kerken er gebouwd worden, hoe meer men gerechtigd is de aaloude kerkbouweischen te laten gelden. Maar wat spreken wij hier van bizondere eischen - waar de meest algemeene en meest bekende zoo weinig ingang gevonden hebben! - Men weet, dat het welfbeersysteem tot de belangrijkste eigenaardigheden en onontbeerlijkste bouwmiddelen der gothische architektuur Behoort. Wat de ouden, en zelfs de beschaafdsten onder hen, de Grieken en Romeinen, door de zwaarte der materiaalmassaas staande hielden, dat hebben onze voorvaderen, de meer verstandelijk ontwikkelde kinderen der Gallo-Franken en Franko-Saxers weten op te richten door de onmisbare uitkomsten van rekenkundige en natuurkundige bespiegelingen en handgreepen. De voortreffelijkheid van dit stelsel wordt hierdoor voldongen, dat deze meer gespiritualizeerde bouwwijze ten blijkbaarste ook aan de aesthetische en liturgische behoeften van het Christendom voldoet. Wij verklaren ons nader. Die een muur van een zoo groote hoogte wil optrekken, dat door de bovenwanden, over de zijbeuken eener kerk heen, een voldoend licht in die kerk vallen kan, zoû aan dien muur te vergeefs eene zwaarte willen geven, geëvenredigd aan zijn stoute steigering ten Hemel. Een zware muur van groote, oppervlakte, die niet van afstand tot afstand aan zijne medemuren door een balkverband bevestigd is, biedt weinig kans van weêrstand aan de schadelijke invloeden van wind en weêr, vooral op onze slappe gronden, die van overoude tijden zoo vele hindernissen aan de nederlandsche bouwkunst hebben in den weg gelegd. Daar komt bij, dat de muren van monumenten doorgaands | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
met steenen gewelven bekroond worden, die eene buitenwaardsche drukking medebrengen. Om hieraan te gemoet te komen - om den druk der gewelven op te wegen en den muur, met besparing van materiaal, te versterken, heeft men het beersysteem aangenomen. Beren of konterforten, of, met andere woorden, steenen steunpijlers, worden, om ons van die uitdrukking te bedienen, van buiten tegen den muur aangezet, en beletten hem het uitfpatten. Wanneer die beren niet met genoegzame kracht onmiddelijk tegen den hoogen muur des middenbeuks-zelven kunnen aangebracht worden, dan legt men ze aan van buiten tegen de zijbeuken, bouwt ze tamelijk hoog op', en slaat een boog van den top van dezen beer tegen den hoogen muur aan, waardoor deze, geplaatst tusschen de welfdrukking van binnen en den steunboog van buiten, volkomen bestand is. Deze steunboogen (arcs-boutants) liggen, als ware 't, slechts tegen het gebouw aan, en geven aan de geheele konstruktie eene elasticiteit, die de antieke gebouwen nooit gehad hebben, en die het scheuren der muren krachtig verhoedt. Die steunboogen zijn tevens een groot cieraad van den, vóor alles, naar eene beminnelijke oprechtheid en veredeling der ware levensdeelen strevende gothieke kunst. 't Is ons niet bekend, of de kerk van Schiedam met steenen gewelven in den middenbeuk voorzien wordt. 't Is te wenschen: al ware 't alleen om, bij eenig ongeval, den zelfden dienst te doen als te Sittard, waar de steenen gewelven oorzaak zijn geweest, dat niet de geheele kerk is ingestort en verbrand, bij gelegenheid der verongelukking .van den toren. Maar, zal de middenbeuk te Schiedam met steen gewelfd worden - dan moest er nu reeds op de teekening een aanleg van steunboogen zichtbaar zijn; en deze ontbreekt. Alleen is er, in het bestek, voorzien, dat ‘al de middengraden’ (lees graatribben [en schutribben?])Ga naar voetnoot1 ‘tusschen de hoofd- en muurpijlders der kleine beuken’ (lees: die de mid- | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
denzuilen aan de muraalzuilen verbinden) ‘tot draging der contreforten volgens het beloop der plafond-wulven gemetseld moeten worden ter breedte van twee en een halve boeren graauwe Waalmop, en tot onder de daken en volgens derzelver beloop worden opgetrokken en aangerazeerdGa naar voetnoot1.’ 't Is te hopen, dat last en kracht hier naauwkeurig genoeg tegen elkander berekend zijn, en dat, bij het vergaan der ‘berasteringen’ en scheuren der gipslaag van de ‘plafonds’Ga naar voetnoot2 der zijbeuken, de ‘gemetselde’ welfribben stand houden en eene verzakking der middenbeukskonterforten, die op de pijlers der arkaden geen steun vinden, nimmer den ondergang des toekomstigen bovenmuurs veroorzakeGa naar voetnoot3. Men zal onze vrees niet ongegrond noemen, als men op het plan zal gemeten hebben, dat de genoemde kontersorten een vrij sterk porte-à-faux op de zijbeukswelven uitmaken. Zoo veel is nu reeds zekér, dat men, in geval de middenbeuk niet met steenen welven voorzien wordt, de nieuwe kerk van Schiedam, de kerk, die bijna het dubbele der fom van die der Amst. PP. Redemptoristen zal mogen kosten, met een schijnschoon ‘figuratief’ gestukadoord plafond zal vercieren, zoo deugdelijk uit latten, varkenshaar, kalk en zand, benevens fijner pleisterwerk vervaardigd, dat er niets aan de begoocheling zal ontbreken. Immers men zal geene solide houten bedekking aanbrengen; de aanleg der bundelpijlers bewijst dit. Die pijlers - ze zijn van een allerzonderlingst profiel (zie fig. 1 op de volgende bladzijde). Het gebouw is, van het O. naar het W. in vijf kerkvakken (travées) verdeeld. Men weet dat de doorsnede zoo van den gothischen pijler als van de gothische zuil, voor zoo ver ze geen cirkel is, in den regel tot een kruisvormig plan, of over hoeks geplaatst quadraat kan worden te-rug-gebrachtGa naar voetnoot4. Uit deze hoofd- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
figuur worden, bij den goeden konstrukteur, de schalken en geulen, de talanen en roevingen, kortom alle de geledingen geboren, waarmee men oneigenlijk zegt dat een zuil of een pijler bekleed is; alle de geledingen, die, zoo aan het lichaam van zuil of pijler-zelf, als aan de retombées van boogen en welven in over-een-stemming (schoon, wat het eerste betreft. niet identiek) moeten zijn met de,
ter eerster plaats, uit konstruktieven hoofde geprofileerde boogen en welfribben. Hieruit volgt, dat de doorsnede van een bekleeden pijler aan alle goede gothische kerkenGa naar voetnoot1 met zijne hoofdafmetingen tot een zuiver quadraat kan worden te-rug-gebracht, welks vier hoeken Oostwaards, Westwaards, Noord- en Zuidwaart rijzen, ter voortbrenging der gordelboogen en gordelribben, schut- en schildbogen, diagonalen, enz. Dit nu is volstrekt het geval niet met het nooit gezieneGa naar voetnoot2 profiel der schiedamsche pijlers. Er is daarin geen spoor eener genetiesch-geometrische wording, en de vergelijking aller verhoudingen aan deze kerk bewijst, dat de maker zoo min ooit een oog heeft gehad in de beredeneerde praktijken der meesters Steinmetzen, Matthias Roriczer of Larenz Lacher als in de minder of meer praktische leeringen van Solvyns, Heinrich Leibnitz of Viollet-le-Duc. Volgends het profiel
zijner pijlers, heeft hij zijn vrije fantaizie een ovaalachtig gegolfd kringetjen laten trekken, waarin hij de rechtstanden zijner boogen, die afzonderlijk gedacht, maar aan zijn eigenlijke pijlers verbonden zijn, met deze wil samenvatten. Hoe weinig de architekt zich van de beginselen bewust is, waaruit alle pijler-geledingen moeten voortkomen, blijkt wel uit de muraalpijlers zijner apsiden. Het | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
plan dezer pijlers, gelijk het zich vertoont in verband met den muur, die de apsiden van elkander afscheidt en ze door een lusschenboog of doorgang weêr verbindt, is te kuriëus, om het hier niet meê te deelen. a is de hoekpijler ter Evangeliezijde,c is het punt van samenkomst van twee apsiden of van de sluiting des choors en eene der zijkapellen; b is de doorgang van hunnen gemeenen muur; d is het eenigc venster der kapel; e is een der op het plan aangegeven vensters - maar in den opstand zijn geene vensters aangeduid. Dit, in 't voorbijgaan. Maar wat zegt men van zulke profielen? Wij gelooven gaarne, dat zij, in het groot uitgeslagen, er minder gebrekkig dan op deze kleine teekening zullen uitzien; maar de kritiek heeft hier reeds genoeg te verduwen aan den algemeenen geest, die uit deze proeve fpreckt. Wat zegt men van de talanen, die daar in hunne magerheid zoo flaauw van het muurvlak afkomen? Wie kan zonder glimlach de konstruktie zien van den puntboog-doorgang b met zijne postkanten gg? En nog moet men hier geene te gunstige gedachte van de dikte der muren dezer kerk opvatten. Hier is de muur, ja, 0,7 El dik, maar de buitenmuren meten niet meer dan 0,45 El: 45 nederl. duimen! Blijkt uit dit alles niet duidelijk, dat 1o de bouwmeester alle kennis van de redelijke beginselen aller profielen mist, en ten tweede, dat hij zelfs niet weet, hoe de eggen van een deur of venster, hoe de geheele schuining aller boogen in de waereld gekomen zijn? Al gaan de konstruktieve beginselen der boogprofileering schuil onder het geometricsch fpel der geledingen van het tweede gothische tijdperk - een architekt behoort | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
toch te weten, dat alle boogeggen twee wordingsredenen hebben. Voor-eerst wilde men zoo veel licht als mogelijk was door zoo naauwe opening als oorbaar werd gerekend zoo breed mogelijk naar binnen laten stroomen, en ten tweede kwamen de eggen der vensters en deuren voort uit het over elkander heenslaan van verschillende boogen, die met zekere onashankelijkheid van elkander den opgebrachten last
droegen. Ziehier eene redelijke boogkonstruktie aanschouwelijk voorgesteld. Tusschen de steenlagen a en bb had men misschien den vinger kunnen leggen, en op háre beurt werd bb weder door cc in zekere mate ontlast. En hoe komt zulk een boog nu aan zijne uitspringende deelen? - Ĕr is nog al vrij wat spel in: 't is dit prosiel: We zijn hier op het gebied der konstruktie. Waaraan hebben we, op dit gebied de geulen ddd en de drie daar naast liggende rondstaven te danken? Aan de houten modellen, die tot de boogmetseling hebben gediend: die grijpen de geulen vast. En nu zien wij, dat er bij de talrijke geledingen van fig 5. (zijnde de doorfnede van een der schiedamsche arkaden) geene de minste herinnering van deze herkomst bewaard is; er is geen diep gegroefd deel dat op den houten boog kan vatten; alleen de fantaizie heeft dit profiel (gelukkig nog met behoud van het vlak des intrados) op hoogst willekeurige wijze geschapen. Het gevolg van deze willekeur is dan ook, dat de arkaden een zeer magere figuur opleveren, gezien uit den hoofdbeuk; maar we komen hieronder op al dergelijken misstand uitvoerig te-rug. In verband echter met de hier behandelde archivolten, komt het gemetseld paneelwerk, dat zich te Schiedam boven de arkaden verheft - 't is, in ieder kerkvak, een viertal saamgerijde lancetboogjens, wier toppen in een rechthoekige lijst besloten zijn, en wier posten of stijlen doodloopen.... in de lucht, d.i. nederloopen tot vlak aan de arkade, en bij deze geen voorspringende geleding aantreffen, om op te rusten. Dit paneelwerk klimt tot | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
aan het voorloopig dak der kerk, dat is tot de hoogte, waartoe voorshands de pijlers recht worden opgetrokken; het dient blijkbaar tot niets dan om de kaalheid van het muurvlak, ter hoogte van de zijbeukkluizen, in den middenbeuk wat te vervrolijken. Doel of beteekenis heeft die arkature daar volstrekt niet. Dit is hieraan toe te schrijven, dat de bouwmeester eene der bestemmingen van de bovengalerijen (hier het dus te noemen trisorium) niet kent. Zie, dat is ook nog éen van de geheimen der gothische architektuur, dat we, bij deze gelegenheid onzen kerkbouwers ten beste willen geven: dat er vele boogen geslagen worden, om muurwerk uit te sparen. Eene van de eigenaardigheden der gothiek is, om verstandelijke kombinatiën in de plaats te stellen van de levenloze materie, en door aanwending van redelijke krachten, in vervanging van grove massaas, aan de behoeften eener vergeestelijkte maatschappij en onder anderen aan de levenseischen van eenen Godsdienst, die in geest en in waarheid beoefend wordt, zoo volkomen mogelijk te voldoen. Overal, waar men slechts hoogte behoeft, kan men zich van boogen, ter bereiking daarvan bedienen; het aanvullen dier boogen geschiedt, des noodig, daarna met de stof, die geschikt is tot affluiting of bekleeding, zonder dat ze juist altoos bizonder zwaar of sterk behoeft te zijn. Muren moeten intusschen dik genoeg wezen, om het gure weêr buiten te sluiten; maar hoe fijn soms de aanvulling der boogen kan zijn, getuigt wel dit voorname deel der gothische stichtingen, dat men het vensterwerk noemt. De vensters - wat zij aesthetiesch en symboliesch behooren te zijn, zien wij later; wij vergenoegen ons, voor 't oogenblik, met aan te teekenen, dat de vepsters in de schiedamsche kerk ontbreken. Tot op de hoogte van het voorloopig dak zijn er in de kerk maar drie venstertjens: éen in elke kapel ter zijde van 't hoofdaltaar, en een rondlicht zonder traceering, zonder beklecde egge, in den westgevel, boven het voorloopig portaal, dat men op de fondamenten des torens zal opslaan. Uit de onorganische teekening van dit rondlicht alleen, vergeleken met de klaverblad-rondlichten, die uit éen | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
of ander handboek gecalqueerd in de westgeveltjens der portalen zijn aangebracht, die de kerk flankeeren, is gemakkelijk te zien, dat de bouwmeester van deze kerk geenerlei opleiding in zijn moeilijk kunstvak genoten heeft. De vensters, die voor de bijbouwsels der kerk bestemd zijn, worden, volgenderwijze, in het beftek omschreven. Let wel, dat er hier timmerwerk ter fprake komt: ‘Voor ieder der drie biechtstoelen te maken een rond lichtkozijn, wijd in den dag over den diameter 80 duim, en voor de sacristij en kapel’ (eene zijkapel, waarop we nog terug-komen) ‘voor ieder 2 ronde lichtkozijnen, ieder wijd in den dag over den diameter 1 el; van 8 bij 15 duims greenenhout; ieder derzelve aan de binnenkanten met 5 bij 8 duims vurenhouten architraven (!) te omtimmeren, en buiten met kralen te bewerken. - De kleine ramen uit drie en de groote uit vijf gelijke (!) cirkelstukken en eiken pennen te vervaardigen. - In ieder van deze 7 lichtkozijnen te maken, hangen gangvaardig en sluitende te maken een 5 duims greenenhouten tuimelraam met eiken glashouders; het model voor allen is in de biechtstoelen aangegevenGa naar voetnoot1’ We voegen hierbij, dat ook de toegangen tot de. noord- en zuidportalen vercierd worden met ‘twee [houten] deurkozijnen puntsgewijze getoogd’, maar toch rustend op ‘steenen neuten’. Wij zien ze, dunkt ons, reeds uit de verte, de fraaye geelachtig wit geschilderde ‘punt’-‘kozijnen’, ‘geölied, gegrond, gestopt, tweemaal overgegrond en overgeverfdGa naar voetnoot2’ met hunnen omloopenden ‘kraal’! Ex ungue leonem - uit zulk een kozijn proeft men het geheele monument. Maar neen, de deuren zullen toch niet ‘puntsgewijze’ dichtslaan. Boven de rechthoekige deuren komt een soort van tympan of dusgepaamd ‘bovengedeelte, dat vast in het kozijn moet bevestigd worden.’ Dat ‘bovengedeelte’ wordt met eikenhouten getoogde lijsten voorzien’ en ‘in het middenvlak’ wordt gemaakt ‘een openslaand glasraam met dito romphout tot het inzetten van glas....Ga naar voetnoot3; bo- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
vendien worden de ‘kozijnen’ ‘aan de buitenkant’ vercierd met ‘omloopende architravenGa naar voetnoot1’ van bentheimer steen. We zeiden zoo even dat er slechts ‘twee stuks ramenGa naar voetnoot2’ en een klein rondlicht in de kerk te vinden waren: maar we verzuimden naar de provizioneele bekapping op te schouwen. Daar wordt men verrast door een tiental ‘vallichtramen’ van makelij als men tot dusverre alleen in schuren en op zolders aantrof. 't Is provizioneel, zal men zeggen.... Als dat genoeg is, en de ramen lekken niet - fiat. Als wij van de kap naar, den vloer zien, vinden we dezen van hout - alwederom een charaktertrek van een gebouw, dat met zijn buitenmuren van 45 ned. duimen, er van af heeft gezien ooit een monument te worden. We trekken in twijfel of het kraken der autaartreden het denkbeeld verwijderd zal kunnen houden, dat de ‘geheele kerk’ een provizioneel gebouw is. Het eenige wat in de stoffelijke samenstelling van het gebouw te prijzen valt, is, dat, ten eerste, de binnenlijstwerken uit baksteen en niet uit gips worden vervaardigd, en ten tweede, dat de kerk van buiten netjens afgemetseld en niet bepleisterd wordt. We zijn bereid hier lof aan te geven, gelijk we zoo straks op het aesthetiesch gebied lof zouden geven aan de zorg waarmeê de bouwmeester bedingt, dat er wat oker onder de stukadoorspetie zal gemengd worden, ‘ten einde het schelle wit te brekenGa naar voetnoot3’. Wij stappen van het stoffelijk gedeelte af. Het verstand heeft hier, buiten de andere vermogens om, eenige vragen gedaan. Ze zijn onvoldoend beandwoord. Als wij het woord gunnen aan AEsthetika en Symbolisme zal echter het Verstand nogmaals zijn deel aan het onderhoud hebben: zonder verstand komt men tot niets.
Is de kerk schoon, voldoet zij aan de eischen van den Kunstzin? | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Zoo als wij boven opmerkten, vertoont zij in plan een parallelogram van zeer ongelukkige verhouding: 22,5 el breedte bij ruim 33 el lengte - den toekomstigen toren en ook de diepte van het ondiepe presbyterium niet gerekend. De eigenaardige bazilieken-schoonheid, behouden in de gothische gestichten, kenmerkt zich vooral door zijne kolomportieken. Van een portiek kan er hier naauwelijks sprake zijn. De kerk heeft maar vier paar vrijstaande pijlers; daar zal nog af te rekenen zijn het eerste kerkvak, dat door eene orgelgaanderij of afschutting van het schip wel een soort van voorkerk zal op te leveren hebben: en zoo blijven er slechts drie, wil men de ruimte voor het presbyterium er bij rekenen, vier genietbare kerkvakken, drie paar piilers voor de geheele lengte over. Er is geene reden denkbaar, waarom men zich ook het schoone bouwelement der optrekking van een dwarspand in deze kerk ontzeid heeft. Men zal toch wel niet onnoozel genoeg zijn om te denken, dat, in geval de kruisarmen geen ruimen voorsprong kunnen verkrijgen, het kruis niet aan de kerk kan worden uitgedrukt! - Het kruiswerk heeft twee heerlijke aesthetische eigenschappen: voor-eerst, het verrijkt en kompleteert de kerk met twee gevels, doordien het in het dak des middenbeuks een kruisdak schakelt, dat boven de zijbeuken uit, eene voortreflijke speling van lijnen te-weeg-brengt; en, ten tweede, het zet aan de kerk van binnen eene grootschheid van effekt bij, die. op geene andere wijze verkregen kan worden. Het dwarspand, dat een middenveld (het zoogenaamde kruis) aan de kerk verzekert, een rustpunt voor oog en geest, dat de hoofddeelen der kerk samenvat - d.i. het rijk bekleede sanktuarium, het bont bevolkte schip, en de beide kruisarmen, die met hunne sprekende vensterverciering de voorstelling der Beide Testamenten afschilderen - het dwarspand, uit welks hart dikwerf een fijn gevormd klokketorentjen ten Hemel wijst, als of het geestesleven der gantsche kerk in den angelus pulseert, en in dezen blinkenden pinakel is samengetrokken - dit dwarspand bezorgt tevens eene verrassende verlichting aan de kerk en geeft haar, voor 't aesthetiesch gemoed, | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
eene ruimte die een ondoorsneden schip nimmer aanbiedt. Het verrassende van den opgang der westelijke kruispijlers, van den afsluitenden hoek der zijbeuken en des lichtbeuks, de zon, die door het oostvenster van den zuider kruisarm schijnt en soms de gantsche rij vensters van den middenbeuk beschaamt, is een element van schoonheid, dat een verstandig kunstenaar niet prijs geeft. Voeg daarbij de aangename verscheidenheid der hoogte en grootte van de zij- en middenbeuklichten en der vensters, (het zij rozen, het zij puntboogen) van de kruisarmgevels - en men zal gemakkelijk begrijpen, dat de geregelde invoering van het dwarspand, gelijk wij 't kennen, een der glansrijkste voorrechten is, die de middeleeuwsche bouwkunst boven de vroegere inrichting behaald heeft. Daarvan meent men echter te Schiedam geen gebruik te moeten maken... De kerk zal toch meer dan anderhalve tonne gouds mogen kosten: zij had zonder aanmatiging het dwarspand kunnen aanvaarden! Of stelt men te Schiedam op het glansrijkst, meest geestelijk, en, onder gewone omstandigheden, onvergankelijkst cierraad eener ontwikkelde christen kerk geheel geen prijs? Het kerkvenster ontbreekt er. Het venster, gelijk we bij vroeger gelegenheid gezien hebbenGa naar voetnoot1, en nog nader zullen aantoonen, het bizonder zinnebeeld van het verkeer met den Hemel, wordt, ook als schoonheidselement, niet gewenscht bij de schiedamsche kerk. Gedurende eenige jaren zal de gemeente, de achthalfduizend quadraatvoeten dezer kerk bevolkend, verlicht worden door de inderdaad minder dan burgerlijke dakhellingvensters, die in dit Paleis van den Allerhoogste zullen worden aangebracht. Volgends de doorsneêteekening over de lengte en breedte, bevestigd door het ‘Bestek’ der kerk, zal zelfs het sanktuarium, het Heilig der Heiligen, waar Christus, de illustrator solis wonen zal, zijn licht ontvangen uit die zelfde vlieringvensters; en nog wel zal dat licht vallen tegen de autaartreden aan, en zullen de dienstdoende geestelijken het | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
altaar derhalve in de schaduw stellen, en zulks in spijt der Twaalf Eeuwen, waarin de schoone bovenverlichting der offerplaats, door de Oostvensters der apsis, regel is geworden.... Men zegge niet, dat deze apsis slechts provizioneel is! Wie, die over middelen beschikken kan, als waarvoor de bouw dezer provizioneele kerk is aangenomen, zal zich verandwoord rekenen, met hier een ‘provizioneel sanktuarium’ te bouwen? Men moet de betimmering zien der kap boven deze offerplaats, eene betimmering die meer aan de stijlverbinding eener kermistent doet denken dan aan iets wat uit de verte gelijkt op...... een baldakijn voor het Allerheiligste!.... men moet dat zien, men moet de beschrijving daarvan lezen in het ‘Bestek’, om te vragen, of iemant nog moed heeft aan de heropwekking der Christelijke Kunst in Nederland te denken, veel minder te arbeiden! - Wij komen niet op de onwaardigheid van zulk een bouwplan - dat ligt buiten onze bemoeying - maar wij vragen, in naam der Christelijke Kunst: of de schoonheid bij háar wezenlijkheid is, of dekoratie? Is het dekoratie - is het alles op het effekt berekend - is het geen wezenlijk en onmiddelijk offer, gebracht aan hem, ‘die Schoon van Gedaante is boven de kinderen der menschenGa naar voetnoot1’ - goed; dan kunnen de Schiedammers het wel een jaar of wat met dit provizioneel sanktuarinm doen: maar is de christelijke schoonheid iets meer - heeft zij tot bestemming God te verheerlijken in zijne gaven, en den mehsch te stichten door hare van Gods geest vervulde kracht: dan, men houde 't ons ten goede, behelpe men zich niet met een wanvormige altaarnis - zoo lang er in het schip der kerk een pijler staat, die verkocht zoû kunnen worden, om ten minste het sanktuarium een betamelijk voorkomen te geven. Wij hebben luide toegejuicht, dat men, bij bepaalde middelen, niet aanftonds de kerk wilde voltooyen: maar eer men aan de uitvoering van het minste deel der beuken dacht - behoorde men den afbouw van het presbyterium met zijn drie | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
nissen, of althands het heiligdom des hoofdaltaars, behoorlijk te waarborgen. Waarom zal men, gedurende 8, 10, 12 jaren, het niet noodig rekenen, dat de troonzetel van den Koning zoowel der Heilige Schoonheid, als van het Opperste Goed en de Hoogste Waarheid, weêrschittere van den glans, waarmeê door Moyses, door Salomon, door Konstantijn den Groote, door Lodewijk den Heilige de Offerplaats des Heeren bekleed en vervuld werd? - de bekende ijver der Geestelijkheid en burgerij van Schiedam is een onderpand, dat men het op den duur wel noodig rekenen zoû. Onze voorouderen mochten jaren, eeuwen soms bouwen over sommige hunner kerken - zij begonnen met het sanktuarium, zelfs uitwendig, te volbouwen: zij kenden en erkenden het centrum der Heilige Kunst. Maar, als deze kerk volbouwd zal wezen - dan nóg zal er geene verlichting plaats hebben behalven door de bovenmuurvensters of lichtbeuk, door de venstertjens der zij-apsiden en door het rondlicht (?) in een der torenportalen. Dit is vooral te betreuren met betrekking tot het sanktuarium. Dit laatste alléen te verlichten door, bovenvensters kan in geen ander geval worden toegelaten, dan waar een choortrans achter het presbyterium en de dakkluizen daarboven, met of zonder triforium, de lagere doorzetting der vensters beletten. In eene kerk zonder choortrans geene vensters aan te brengen dan op ten minste 15 ned. ellen boven den beganen grond, is een misverstand en miskenning van alle schoonheidseischen voor het beeld des ‘Hemelschen Jeruzalems’, gelijk het sanktuarium te-recht genoemd wordt. De wanden der zijbeuken zijn - blind; de vijf veelhoekszijden van het sanktuarium zijn tot op de hoogte der zijdaken blind;de flankeerende derden van den westgevel zijn, evenzeer, blind; tusschen al de konterforten, die buiten om het gebouw loopen, vindt men - blinde muren.... Maar neen, behalven een venster in elke der kleine ‘altaarnissen’, vindt men hier en daar in de buitenmuren det zijbeuken ronde raamtjens, zonder Saft noch Kraft ontworpen, en - aangebracht in aan de kerk verbondene bijgebouwen. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Die bijgebouwen? - Ze zijn de vertegenwoordigers van het uiterste punt waartoe het gebrek aan kennis en smaak des bouwmeesters klimmen kon.... Het gaat ons aan het hart zoo veel tijd en papier aan de beoordeeling van dit zoo zeer berispelijk kunstwerk te moeten besteden: maar wij hebben hier met eene kerk te doen van de aanzienlijke stad Schiedam, eene gothische kerk, gelijk het heet; bestemd en geschikt om bij onkundigen de zaak der edele Gothiek in gevaar te brengen; een kunstwerk, zoo mogelijk, door ons ten goede te gebruiken, om er in aan te wijzen tot welke excessen een onervaren bouwmeester al vervallen kan. Wanneer men in de kerk staat - heeft men, ter rechter en linker hand, vier, te zamen acht, porte-brisées;... niet anders, lezer, dan of men - wel verre van eene katholieke kerk - met de dekoratie van het vrolijk zangspel onzer grootvaders Les rendez-vous bourgeois te doen had. De eerste dezer porte-brisées, rechts en links, voeren'elk in - een uitgebouwden biechtstoel; de tweede voeren in een portaal, dat, buiten de kerk aangebracht, evenzeer als de hoofddeur dient om toegang tot de kerk te geven; de derde portebrisée rechts verbergt weder een uitspringenden biechtstoel; de derde links voert in de boven aangeroerde zijkapel, met een vlak plafond; de vierde linksGa naar voetnoot1, binnen het gebied des presbyteriums, leidt tot de sakristij; die, daartegenover, mede aan gene zij der balie van het presbyterium.... waarheen leidt die deur?... Wij kunnen onze oogen naauwelijks gelooven. Het ‘Bestek’ geve het moedig andwoord: ‘Aan de overzijde... in de [andere] kleine altaarnis te maken een dito figuratiefkozijn van 10 bij 10 duims greenenhout met een 33 streeps dito (dat is, figuratieve) deur, aan den achterkant met 5 hoog klampen voorzien, met formettingen bewerkt, gelijk aan de deur der sacristij.’Ga naar voetnoot2 - Eene schijnbare deur, met zijn | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
kozijn, met zijn kozijns ‘neuten’ van ‘blaauwen hardsteenGa naar voetnoot1’ - een boerenbedrieger, gelijk men met een plat woord het zeer juist uitdrukt: en dat.... o, indien het overal elders ware - wij gaven het toe - leve de dwaasheid, indien zij niet sterven kan! - maar - in het sanktuarium, in de onmiddelijke nabijheid van een Altaar, dat niet langer een schaduw- of zinnebeeld is van de waarheid die komen moet, neen, de zetel der Hoogste Waarheid, der Hoogste Wijsheid, die er zich-zelve persoonlijk openbaart! De bouwmeester ga een oogenblik, een enkel oogenblik, als het zijn kan, op zich zelven in, en op de zaak, die hem is toevertrouwd! Zoû hij waarlijk denken, dat God ooit aan Beseleel of aan Salomon, voor het figuratief tabernakel en voor den slechts figuratieven tempel zoû voorgeschreven hebben, hunne toevlucht te nemen tot zulke (wij moeten het woord wel gebruiken) ellendige kunstmiddelen, om symmetrie te scheppen, waar zij ontbreekt? om orde te huichelen - waar geene orde is, waar geene orde mogelijk is, aangezien de orde, de heilige, hemelsche Orde der christen kunst niet is een masker, dat voor het aangezicht van den chaos gehangen wordt, niet is een tooneelscherm, waarmeê de dwalmende balletlampen verborgen worden - maar dat de orde is een levensbeginsel, ontkiemend en opgroeyend in de ziel van den echten kunstenaar, en zijn geur en zijn kleuren meêdeelend aan al wat hij schept; een licht, dat afstraalt van zijn voorhoofd en met den gloed van een hooger leven alles verguldt, wat hij nader komt; eene kracht in zijn hand, die alles zoodanig ontwerpt en schikt, dat het schijnbaar tegenstrijdige zich onder zijn aangreep oplost in harnlonie, en dat stof en gedachte gelijkelijk onder den druk zijner vingeren tot levende beelden groeyen, heerlijk om te aanschouwen, en getuigend van God, door wiens Wijsheid de kunstenaar ze scheppen mocht! Achter die deur in die ‘altaarnis’ is niets te vinden dan - de domme muur. Eene kleine wandeling óm het gebouw kan | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
het u leeren. Op die wandeling, helaas, treft u nog meer onaangenaams. De biechtstoelen, gelijk ze zich naar buiten vertoonen, willen wij niet beschrijven. Men moet dat gaan zien. Wij zouden geene andere dan burleske vergelijkingen kunnen maken; en daar, inderdaad, is onze stemming niet naar. Het zijn parallelopipeda van ruim 6 el hoog, 3,2 breed, en ruim 1,2 buiten het gebouw springend. Het vlak van 6 hoog en 3,2 breed wordt verlevendigd door een rond raamtjen, met een middellijn, in 't licht, van 75 duim. Van de Zuidzijde kennen wij het portaal, dat door twee van die parallelopipeda geflankeerd wordt: zijnde dit portaal gekonstrueerd tegen het 3e en 4e kontersort. Dit portaal, en zoo ook dat aan de overzijde, zijn met een zinken plat, gedekt, dat ziet iedereen; maar de bouwmeester schijnt gemeend te hebben, dat hij zich des behoorde te schamen, en nu trekt hij, met het kalmste gemoed van de waereld, het west- en oostgeveltjen van zijn portaal op, als of er een dak met twee hellingen achter lag; kepervormig schieten de voor- en achtermuur naar boven, en de voet dier kepers wordt verbonden door dat zinken plat; die kepers staan in de lucht, en tusschen beiden, ziet men, achter het zinken plat, op de netste wijze, de kappen van twee konterforten der kerk zich teekenen, zoo rustig, of daar niet de ergerlijkste schennis van de eenvoudigste bouwregelen plaats had. Nog meer, er is in den voorgevel dier portalen een klaverbladrondlicht, en dat licht is gefigureerd - en met reden! want het bovenblad der klavertraceering van 't raamtjen zoû, doorgestoken wordende, uitkomen boven meergenoemd zinken plat. Ziedaar, wat de symmetriomanie zoo al medebrengt. Voeg er nog bij, dat met de daken der zijbeuken een spel van de zelfde soort gespeeld wordt: de hellingen van het lager deel des Westgevels steken 2,3 el boven de ware dakhellingen uit, en hoe, in 't geheel, die voormuurlijn met de zijbeukdaken over-een te brengen is, wordt, bij het beschouwen der konstruktie van de kappen der kleine apsiden, volkomen onbegrijpelijk. Wij | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
zwijgen van de klassieke belijsting waarmeê men de afgewerkte zijdaken dezer gothieke kerk omspijkeren zal. En dat alles wordt ten-toon-gesteld aan eene kerk, die, onder gunstige omstandigheden in eene welvarende stad wordt gesticht! Zullen wij nog nader van den stijl spreken, waarin de kerk gebouwd is? Helaas! hoe zal het burgondische tijdvak, hoe zal het geslacht der Tudors verandwoordelijk kunnen zijn voor hetgeen er van hunnen geest in dit bouwontwerp is opgenomen! Tudorbooget, en wel van de slechtste soort, omlijsten de binnendeuren der kerk. De profielen van pijlers en arkaden heeft men boven gezien; ze zijn, zegt de bouwmeester, ‘op de teekeningen zoo duidelijk mogelijk aangetoond, en zullen onder de bewerking door grootere détailteekeningen worden opgegevenGa naar voetnoot1’: helaas! men kan genoeg zien welke de lichte herinneringen zijn, die den bouwmeester voor den geest hebben gezweefd. Die van het laatste, van het slechtste tijdperk der gothiek. En al waren de profielen van den flamboyanten stijl begrepen (wat ze hier niet zijn) - dan nog: met welk recht beoefent gij Feitama of Helmers - als Vondel u veel beter modèl zoû wezen? Waarom wilt ge, ter opwekking van onze koude dagen, bij het tijdperk des vervals te rade gaan: en waarom - in den naam aller heilige kunstenaars! leest gij geen boek, ziet ge geen kerk, alvorens u te wagen aan de vermetele onderneming, zelf eene kerk te willen bouwen? Wij kunnen niet langer bij dit deel onzer stoffe stilstaan. Om de proportie der arkaden te doen beoordeelen, geven wij alleen op, dat de boogen zijn getrokken uit een punt, hetwelk 7 palm ligt binnen den hoek dien de vooronderstelde bazis met de kromme zijden maakt: zoo dat men hier met een driehoek te doen heeft, waarvan de zijden slechts 4,9 el en de bazis 5,35 el meten. Deze gedruktheid zoû op zich-zelve niet hinderlijk zijn; maar zij wordt onlijdelijk, door de kortheid der rechtstanden, die slechts 5,4 el houden, waarvan dan fokkel | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
en bazement nog bijna 2 el wechnemen. Eene laatste treurige proeve niet slechts van de Kombinationsgabe, maar tevens van de smaak des bouwmeesters, vindt men in ons figuur 2, waar de konterforten der beide autaarnissen een zeer onooglijk hoekjen te zamen uitmaken, en waarin men de doorgang der apsiden vindt, die de stoutste gothische schepping is van het geheele ontwerp. Een enkele blik zal den deskundige doen ontwaren, dat men deze kunstige doorgang alweêr te danken heeft aan de symmetriomanie: er moest, namelijk, een middel gevonden worden om de doorgang zoowel aan de zijde der hoofd- als der nevenapside in het midden tusschen de pijlers te doen vallen; en daarvoor ontwierp men dezen monsterboog!
Mogen we thands nog vragen, voldoet deze kerk aan hoogere eischen? - Spreekt zij de symbolische taal des Christens? - is ze rijk aan de ‘geheimzinnige vormen’, waarvan we, dezer dagen, een Doorluchtig Nederlandsch Praelaat den lof hoorden verkondigen? Hoe zoû zij 't kunnen? - Onze vraag ware ijdel en deernisloos. In de echte kunst hangt alles zoo te zamen, dat het goede en verstandige tevens schoon en zinrijk en stichtend is; zóo te zamen, dat we, van het stoffelijke handelende, reeds onwillekeurig op het gebied van het aesthetische zijn gekomen, en we dit ons derde onderzoek ook reeds op meer dan éen punt hebben vooruitgeloopen. Eene aanmerking moet ons echter nog van 't hart. Te vergeefs hebben we bij de schiedamsche kerk naar het konstruktief goede, naar het aesthetiesch schoone gevraagd: over het eerste, hebben we gezegd, heerscht meer uitsluitend het doorgrondend Verstand, over het tweede het werkzaam Geheugen, in den edelsten zin, en zoowel het oordeel der kunstsmaak als de verbindende en voortbrengende kracht des gevoels vertegenwoordigend; het derde element, dat de Schutsheer der Bouwmeesters, de H. Thomas Apost., in de wijsheid aanwijst, is het Genie dat schept, dat vinden kan wat nog niet gevonden werd. Het Genie is, in de gewijde kunst, dat | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
bezielend vermogen, hetwelk de elementen van stoffelijke degelijkheid en aesthetische schoonheid verbindend en op nieuw bevruchtend eene drievoudige harmonie aan het kunstwerk bijzet. Het kunstwerk, dat aanvankelijk slechts tot de orde der redelijke, stoffelijke maaksels, vervolgends tot het gebied der persoonlijke kunstwerken behoorde, neemt, ten derde, plaats onder de maatschappelijke verschijnsels. Het Christen genie is de aktieve Godsdienstzin, die aan het gewrochte Heiligdom al dat gene toevoegt, wat techniek en aesthetiek alleen niet kunnen uitwerken. Als er het scheppingsvermogen van den Godsdienstzin bijkomt - dan eerst roept geheel het volk, en roept de geschiedenis: ziedaar een heerlijk kunstwerk. Met christen genie geeft men veelvoudigheid van beteekenis aan de kerkdeelen: ze zijn te gelijk konstruktief, aesthetiesch, symboliesch; ze zijn historiesch en nationaal: en ieder leest er, even als in de schepping van den Hoogsten KunstenaarGa naar voetnoot1, iets in, dat geëvenredigd is aan zijne bizondere behoeften. Zoo is er eene mystische maatschappelijke kracht in het teeken, waardoor Konstantijn de overwinning behaald heeft. Christen denkers en dichters van alle eeuwen hebben in die Lijn, doorsneden van een Dwarslijn, zinnebeelden gezien van alles wat de Christen te weten en te beleven heeft. Neen, dat kruis is geen eenvoudige en toevallige schand- en folterpaal.... Van Hiëronymus tot Franciscus van Sales, van Jacob van Maerlant tot Adrianus Poirters en Christopher von Schmidtis daar, door denkers en leeken, veel meer in gevonden dan het realisme der XVIIIe en XIXe Eeuw heeft leeren verstaan. Toen de H. Porphyrius, ter plaatse waar hij den tempel van den afgod Marnas had gesloopt, omstreeks het jaar 400, een christen kerkbouw ondernam, zond hem de Keizerin Eudoxia eene prachtige teekening, en die teekening was gemaakt in over-een-stemming met den grondvorm der konstantinopelsche Apostelkerk - en hoe had die grondvorm anders kunnen zijn dan naar het beloop van het kruisGa naar voetnoot2? En wie er verder tal | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
van kerken bouwde - Justinianus de Eerste, Sixtus de Derde, Gregorius de Eerste, Karel de Groote, Sergius de Derde, Hendrik de Hohenstauffer, Alberic van Reims, de Planlagenets en de Habsburgen, Conrad von Hochstetten, Leo de Tiende - steeds drukte men er openbaarlijk of geheimzinnig den kruisvorm in uit; steeds was in de geftalte van het Godsgefticht zichtbaar, dat de kerk méer is dan eene gehoorzaal; méer dan een paleis; méer dan eene plaats van samenkomst tot bidden en lofzingen: in de gestalte sprak zich het kruis uit: om dat het Kruisoffer, onbloedig doch met gelijke waardigheid en goddelijk vermogen, beleden wordt in die kerk te worden voltrokken. Dat voorbeeld der oostersche en westersche groote kerken, werd, in den regel, bij allen nagevolgd, wier ruimte het eenigszins toeliet, en er bestaat in onze tijd niet de minste reden, om er in eenige driebeukige kerk van af te wijken. Twee groote geheimen worden door twee stoffelijke voorstellingen uitgedrukt, wier diepte en breedte, wier menigvuldige eigenschappen niet aanstonds voor een ieder in het oog vallen: zij zijn het getal Drie en de Kruisvorm. Het eerste vertegenwoordigt, als eenheid gedacht (gelijk in den driehoek, bij voorbeeld, in de drie afmetingen van een kubus, in de drie tijdvakken van een menschenleven), de H. Drievuldigheid; de .Kruisvorm vertegenwoordigt de hoogste liefdedaad Gods - het keerpunt der waereldgeschiedenis. Duidde men nu, reeds sints Paulinus van Nola, met de drie beuken het eerste geheim aan - men stelde er tevens prijs op, de waarde van het tweede ondubbelzinnig te belijden. Ziedaar de roeping der kruiskerken. Wij hebben, in onzen arbeid over de H. Linie, dit punt nog eenigszins uitvoeriger mogen behandelen; daar wijzen wij heenGa naar voetnoot1. Wij hebben daar ook aangetoond, hoe door dien kruisvorm tevens de tweeheid van de oude en nieuwe orde, de Eeuwen der Patriarchen en de Eeuwen der Apostelen, op treffende wijze werd aangegeven: wij hebben den H. Hieronymus den Profeet Ezechiël hooren verklaren, en daarin eene toelichting gevonden van de beteekenis onzer kruisarmgevels. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Men hechtte waarde aan de belijdenis dier Tweeheid, in de beide kruisarmen, zoowel als in de verdeeling der hoofddeur en de beide autaarzijden - Epistel en Evangeliekant - om dat men zich, met den H. Joannes Damascenus, den Zaligmaker herinnerde, die aan het Kalvariekruis het Testament der begenadigde Heidenen mede met zijn heiligen rechter arm had aangeduid, en Wien de onboetvaardige moordenaar ter flinke gesteld bleef; men hechtte daaraan, om dat men reeds in de bloeitijd der Gothiek, in de XIIIe Eeuw, niet minder dan heden ten dage, de dwaling en dwaasheid hoorde verkondigen, dat het Tweede Verbond stond opgelost te worden gelijk het Oude, dat er eene Derde Orde, eene Derde Kerk, de Kerk van den H. Geest, verrijzen zoû. Gaf het pás, in de XIIIe Eeuw, tegen deze dusgenoemde Joachimietische ketterij, niet slechts bij monde van den ‘Doctor Angelicus’ en van het koncilie van Arles, maar tevens door het armenpaar der kruiskerk te protesteeren - niet minder in onze tijd, die mede van derde toestanden droomt, die of den Zoon te-rug-zet, als een der godlijke Personen, en een onpersoonlijken geest als kerkftichter aanneemt, of wel de nieuwere kerktheoriën het geheele kollegium der Apostelen beurtelings schijnt te willen ronddragen. Men arbeidt, na de Petrus- en de Pauluskerk, aan de Joanneskerk - er is geen reden om, in de toekomst, de tweeheid der orde, de Oude en Nieuwe, die der Schepping en der Verlossing, niet nog verder uit te breiden.... Verder uitgebreid trouwens zal zij worden, ja, in den glans der Eeuwigheid; en daar wijst het hoofd des kruices en de apsis der kruiskerk bij goed geörienteerde kerken heen. Al willen wij echter de Tweeheid van het Verbond Gods met de menschen niet verdeeld zien over de verschillende hoofden der Heilige Geloofsverkondigers - daaruit volgt geenszins, dat de Apostelen in eene goed gebouwde kerk onvertegenwoordigd zouden behooren te blijven. 't Is er ver van daan. Wij hebben bewezen, in onzen arbeid over oriëntatieGa naar voetnoot1 | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
en bouwsymboliek, dat van de oudste tijden de pilaren der kerk voor de bizondere zinnebeelden der Apostelen en leeraren genomen werden. De Eerw. A. Straub bevestigt dit nog in zijn Symbolismus der straatsburger hoofdkerkGa naar voetnoot1: ‘Douze faisceaux de colonnes soutiennent la voûte; ce sont les apôtres et leurs successeurs les évêques qui portent l'édifice de l'Église. A la cathédrale de Fribourg en Brisgau, chacune des douze colonnes de la nef est ornée de la statue d'un apôtre; il en était de même à Chartres avant 1793:’ desgelijk heeft men gehandeld te Jeruzalem, te Tyrus, te Trier, te KeulenGa naar voetnoot2. Deze symboliek, zoowel als die der Vier Evangelisten, vertegenwoordigd door de kruispijlers (onder anderen in de tegenwoordige St Pieterskerk), was zeer algemeen en geliefd. Van de boven door ons genoemde schoone kerk van Bisschop Porphyrius leest men nog, dat Keizerin Eudoxia den ijverigen stichter in zonderheid een tal van de schoonste pilaren toezond, waaronder er twee waren ‘schitterend als smaragd’. Ongetwijfeld zullen deze twee de Princen der Apostelen, Petrus en Paulus, hebben vertegenwoordigd, en handelde de Keizerin in den geest van haren beroemden voorzaat, die zijnen Twaalf kerkkolommen zilveren hoofden gaf, ter eere der ApostelenGa naar voetnoot3. In het derde tijdperk der Gothiek echter, in de dagen van het verval der bouwkunst, werd dit symbolismus allengskens verduisterd, en de bouwmeesters, hunne traditiën vergetende, rekenden het iets fraais de zuilen en boogen te zoek te maken, door de laatste onmiddelijk uit rechtstanden te doen voortspruiten, die met hunne bazementen onmiddelijk op den kerkvloer stonden, en waarbij van symbolieke kapiteelen volstrekt geen spraak kon zijn. Dit was de versleten vorm van een organismus, dat allengskens verlamd en verbasterd raakte; en dezen vorm heeft de bouwmeester der schiedamsche kerk voor zijn werk verkozen. Het mag voor het oog somtijds welgevallig zijn, arkaden te zien en welfnetten te zien, wier geledingen onmiddelijk uit den grond spruiten en, | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
boven uitgebreid, een getakte schijnen te welven over het hoofd der geloovigen - het dunkt ons te veel botanie, te weinig architektuur. Het denkbeeld van pilaar en boog en welf, en bovenmuur, rustend op dien boog, verdwijnt te zeer; de deuren en vensters worden te veel gaten, die ons tot de indische grotkerken te-rug-voeren; het is achteruitgang, verzwakking, geene ontwikkeling van het oorspronkelijk organisme. Meent men, dat een arm of been er zoo veel te schooner om zoû zijn, met minder gewrichten te bezitten?.... En dan heeft de hoofdkerk van Orleans, waarop de schiedamsche bouwmeester zich misschien beroepen zal - al behoort ze geenszins tot de fraaiste kerken van Frankrijk, proportiën, die men te Schiedam geheel mist. Het is het zelfde geval met de St Jan van den Bosch; maar de St Jan heeft toch geene zoo kleingeestige profils voor zijne zuilen of pijlers als in ons fig. 1 is aangewezen en die te Schiedam worden gereed gemaakt; bovendien is de St Jans-arkade, in hét choor, en de schutboog der buitenste zijbeuken, uit den gelijkzijdigen driehoek getrokken.... en, in 't geheel, betaamt het eigenlijk niet in den zelfden adem van de Bossche kathedraal en van het Schiedamsche bouwontwerp te spreken. Wij zullen onze beoordeeling hierbij laten. Wij zouden er nog veel aan kunnen toevoegen, als wij, ook uit het symboliesch oogpunt, alle de bezwaren doorliepen, die we onder hoofd I en II hebben aangestipt: want wat tegen het Verstand zondigt en tegen de Schoonheid, zondigt ook te gelijk tegen het Symbolismus; maar wij kunnen ter gelegenheid van éen bouwwerk niet al te veel onderwerpen, tot uitputtens toe, behandelen. Wij achten, met het schrijven dezer aanmerkingen, die, zoo wij hopen, blijk zullen dragen van ernstig gemeend te zijn, een voor ons gewichtigen plicht vervuld te hebben. Zoo lang het tegendeel ons niet wordt aangetoond, houden wij het bouwen van eene katholieke kerk voor eene zaak van het hoogste belang; eene zaak die aanspraak heeft op de moedigste en krachtigste inspanning van allen, die er toe meê kunnen werken. De gelegenheid heeft zich voor ons niet opgedaan, het schie- | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
damsche ontwerp aan de regels van het gezond verstand en de aesthetiesch liturgische waarheid te toetsen, vóor dat de kerk reeds in aanbouw was. Wij gelooven, dat onze wenken van geen merkbaren invloed op het tegenwoordig werk meer zullen zijn; maar als men een schip niet van de bank kan afbrengen, dan heeft het toch dikwerf zijn nut de plek aan te wijzen, waarop het gestrand is. Het komt hier, vóor alles, aan, op den Beseleel, dien men het werk toevertrouwt. Men plukt van een wilgenboom, hoe willig misschien, geen perziken, en de kiem eener kwaal wordt later door geen besnoeying wechgenomen. Wien de Gever van alle goede gaven de hoogere wijsheid geheel onthouden heeft, waarin ‘alle kunst en alle wetenschap’ lag opgesloten, moet er niet aan denken den arbeid der Beseleels en Salomons te willen verrichten. Wie in zichzelven de kracht voelt, iets tot stand te brengen - wie voelt, dat de stof gehoorzaamt aan zijn verstand, dat de vormen zich daarbij aansluiten, en zich ontvouwen tot bloeyende schoonheid - wie voelt, in dankbaarheid des harten, en opziende naar God door de tranen heen, die op zijn teekenbord vloeyen, dat konstruktie en kunstvorm samenvalt met de openbaringen van het geestelijk, het kerkelijk leven, de symboliesch-historische beteekenis, een hooger leven voor zijn werkstuk - wie voelt, dat zijne kerk van het geslacht is der kerken van een geloovig en kunstrijk voorgeslacht - die grijpe rustig passer en teekenstift ter hand: en de Triomfboog, dien hij slaan zal van pijler tot pijler, de triomfboog, die gedragen zal worden door een Arend en een Engel, zal in waarheid de zegepraal des Heeren verkondigen, en de geloovige zielen zullen eenparig getuigen: hier is het beeld bij het wezen, hier is de geest en de vorm, hier is het Heilig Zoenoffer en de Tempel Gods, waarin het zoet is binnen te gaan. 12 Maart, 1858. J.A. Alberdingk Thijm. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Bibliografie.
| |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
de bronnen op te klimmen - het zij door de bestudeering der plastische monumenten en levende volksgebruiken, het zij der annalen en chronijken, waaruit de kunsttoestand van vroegere eeuwen is af te leiden - bedient hij zich met oordeel van de overvloedige archaeologische stroomen, die ook zijne woonstede bespoelen, en geniet een deel van den christelijken kunstdauw, die de lucht van Duitschland vervult. Is het altoos wenschelijk, dat een vertaler niet in geestontwikkeling sta beneden den vreemden schrijver, dien hij, voor zijne landgenoten, sprekend invoert - is het in vele gevallen noodig, dat de vertaler het behandeld onderwerp meester zij: een onmisbaar vereischte is het, in den vertolker van een wetenschappelijk werk, dat hij met de beginselen der wetenschap volkomen vertrouwd zij, dat hij zich met gemakkelijkheid bewege op het gebied, dat de schrijver bewandelt. Hierin nu blijft de Heer van Toorenenbergen te kort. De vertaler van Dr Kottmeier, wel verre van uit dezes lichte behandeling der stoffe aanleiding te hebben kunnen nemen tot een grondiger en veelzijdiger betoog, staat niet op de hoogte van den Auteur. Dit was voor hem eene beweegreden, om in 't algemeen slechts vertaler te zijn. De enkele proeven van verrijking of uitbreiding des oorspronkelijken opstels zijn dan ook hoogst ongelukkig geslaagd. Maar zelfs tot deze bloote vertaling ontbrak hem de bevoegdheid. Niemant zal vergen, dat wij, ter zake eener overzetting door eene pen welke op het kunstgebied nog geene antecedenten heeft, eene lange reeks van bewijzen leveren, ter staving van dit afkeurend oordeel. Op eenige bewijzen heeft men echter aanspraak. De lezing van 's Heeren van Toorenenbergens boeksken en de vergelijking van sommige plaatsen met het oorspronkelijke leidde ons tot de volgende uitkomst:
| |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
a. De Heer v.T. is een vreemdeling op het kunstgebied. Wij schrijven deze beoordeeling niet voor vreemdelingen als de Heer v.T. Ook niet bloot voor ingeboren poorters op het gebied der kerkelijke kunst: doch wel voor eenigermate geletterde lezers. Om ons beperkt bestek, trekken we deze grenzen. De bedoelde lezers zullen ons begrijpen. Den Heere v.T. is Dr Kottmeiers naam zoo weinig gemeenzaam, dat hij hem met de plompste siegenbeeksche i-je - jee ‘Kottmeijer’ schrijft: dit houden wij hem ten goede - ofschoon het weinig achting voor zijn vertaalden patroon verraadt - maar of iemant geen vreemdeling op het kunstgebied genoemd mag worden, die (bl. 9) van eene ‘Apophrodite’ van ‘PraSCiteles’, van een (bl. 10) ‘Schnorr van CarOSfeld’, van een (bl. 33) ‘P. Veronese’ (als zeide men A. van Purmerend, in plaats van ‘Albert van P.’), van een ‘DomInichino’ (ald.), van een (bl. 74) ‘Du Castel Franco’, van een ‘Overbek’, van een (bl. 110) ‘Bungenhagen’, voor ‘Rungenhagen’, en dergelijke weet te spreken - laten wij den lezer ter beoordeeling. Voert men aan, dat de kunstgeschiedenis niet te klagen heeft, want dat de Vertaler (bl. 75) van den eerwaardigen Clemens Alexandrinus wel twee personen maakt; dat hij spelt Wicliffe, Melanthon, en wat dies meer zij - dan weten wij niet, of hiermeê het zwak des Vertalers genoegzaam is weehgepleit. Wel heeft de Heer v.T. de goedheid ‘Eros’ door ‘Amor’, ‘Zeus’ door ‘Jupiter’, ‘Athene’ door ‘Minerva’, ‘Aphrodite’ door ‘Venus’ te vertalen; maar wat zin het heeft, te zeggen, dat grieksche kunstenaars beelden dier goden en godinnen met latijnsche namen gemaakt hebben, en dan de grieksche (als tot een vertoon van toch wel nederige geleerdheid) er tusschen haakjens en met ‘romeinonderkast’-letters nog weêr áchter te plaatsen, bekennen wij niet te begrijpen. De populaire romeinsche namen hadden in de haakjens moeten staan: maar, helaas! ware dit het eenige dat bij onzen aesthetikus niet ‘in den haak’ is! Verder, en op het zelfde punt. Gants onnoozel verrijkt de Vertaler bl. 11 met eene noot, trouwhartig door dit maal volkomen gewettigde haakjens van die des Auteurs afgescheiden. Dr Kottmeier gispt, daarin, met het volste recht eene alleronvoegzaamste voorstelling van God den Vader, door Pietro Liberi. Nu zal de Hr van Toorenenbergen, op zijne beurt, de tanden eens laten zien: en roept, met de meeste opgewondenheid uit: ‘Is dat niet Heidensch? Is dat nog Christelijke Kunst?’ - Mijn waarde Heer, tot wien zijn die vragen gericht? Tot Dr Kottmeier, zonder wien gij geen kennis van het feit zoudt gedra- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
gen hebben, en die het zoo hard afkeurt als gij? Of tot de bekende woordvoerders der zoogenoemde ‘Christelijke Kunstzaak’ in het Westelijk Europa? - Mijn goede man, die zijn dat volkomen met u eens, en durven nog veel onschuldiger voorstellingen, van italiaansche en nederlandsche kunstenaars, met nog veel harder woorden veroordeelen, dan uw technische dictionnaire u ten gebruike biedt. Waarlijk - gij weet niet, warum es sich handelt. De Heer van Toorenenbergen denkt, in de stemming, aangeduid onder letter c, dat de ‘Christelijke Kunsttheoristen’ het opnemen vóor Italië tegen de germaansche richting. Volstrekt niet. Zij nemen het op, ja, voor Fra Angelico, voor Rafaël, in zijne eerste periode; met u, met uwen leermeester, en met Paus Paulus III, nemen zij het op voor Savonarola, onder voorbehoud der veroordeeling van de door den Dominikanen-Prior-zelven veroordeelde daad: maar anders.... zij laten u, of liever (want het is te gek), zij laten Dr Kottmeier zijnen Wren met het miniatuurtjen der St Pieter, enz. enz. Hoe de Heer v.T. te huis is in de algemeene kunstgeschiedenis, blijkt wel, als hij (bl. 70) van eene ‘Gothische bouworde’ revelt; als hij (bl. 72) de voorzichtige uitdrukking ‘allerdings imposant’, toegepast op de Madeleine-kerk van buiten, tot ‘schoon’ uitbreidt - wat Kottmeier niet bedoelde; als hij met de ‘Felsentempeln’ (van K. bl. 21) geen. weg weet, en er doodeenvoudig (bl. 17) ‘tempelen’ van maakt. Wie had ook ooit van een rotstempel gehoord (in nog anderen zin, dan dien van de Kerk op de petra gebouwd)? - In Purmerend - niemant. Op bl. 45 heet het, dat de Holl. schilderschool ‘de onmiddellijk (?) religieuse onderwerpen onbehandeld liet’. Dr Kottmeier had gezegd (bl. 57), dat ze op ‘unmittelbar religiöse Stoffe völlig verzichtete’. Rembrandt schijnt voor die Heeren alleen zijn ‘Nachtwacht’ en zijn ‘Snijkamer’ gemaakt te hebben. Eene ijzing zoû den Hr van Toorenenbergen door de leden gaan, indien hij de heerlijke ets ‘Mariaas sterfbed’ eens onder de oogen kreeg. Maar wij komen nog zoo min op letter c als op letter b. Op blz. 73 wordt door v.T. aan Dr K., maar zonder arg of list, de dwaze beweering in den mond gelegd, dat men in de (1675-1710) door Wren gebouwde Pauluskerk te Londen zien kan, ‘hoe de koepel tot het wezen van de rijke Romeinsche bouworde behoort, welke tot de pracht der eerste Keizers behoort.’ Wij zwijgen van den jammerlijken stijl, maar van den inhoud dezer tirade vindt men, natuurlijk, bij K. geen spoor: de man zegt alleen: ‘Wie dagegen aus dem reichen römischen Bau, der sich | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
an die Prachtzeit der ersten Kaiser anschliefst... die Kuppel gleichsam organisch hervorwächst: das zeigt die 1675 bis 1710 von Wren erbaute Paulskirche in London.’ Dat trouwens de koepel uit den romeinschen bouw opgegroeid is, kan men toegeven; maar organiesch - neen; of althands niet dan met ontaarding der organen: een gekromde architraaf is en blijft iets zeer onnatuurlijks. Als de Duitscher, eindelijk, de Oden van Klopstock en zijn Messias aanhaalt (bl. 16), spreekt de Vert. van ‘menige ode van den Messias’: Klopstock mocht de Heer Predt van Purmerende toch wel kennen! Maar de schoonste bewijzen van het onder a gestelde, zal men vinden bij de behandeling van het punt b. Een paar proeven daarvan: b. De Heer v.T. kent de talen niet, waaruit hij overbrengt. Dr Kottmeier geeft (bl. 70) eene onverduitschte tirade uit de ‘Edinb. Rev.’; potsierlijk is het inderdaad, wat de Heer v.T. daarvan maakt. de ‘parish priest’ (predikant eener gemeente) wordt een ‘parochialc priester’; ‘original pitch’ is ‘oorspronkelijke zwaarte’; de ‘tracery’ (het gothiesch traceerwerk) der vensters wordt de ‘vorm’, ja, wat nog erger is, ‘stained glass’ wordt ‘morzige glazen’ - de ‘morzige glazen’ bijv. van de kerk te Gouda! Monuments (blijkbaar graftomben) worden ‘standbeelden’! ‘The mouldings emerge into light’ - heet ‘de sieraden komen weder te voorschijn’. Vertalers a f 1.80 per vel, zouden gevoelen, dat mouldings niet bloot cieraden zijn; ‘the storied windows once more fling a chequered colouring over the walls’, wordt vertaald: ‘de sierlijk gevormde (!) vensters werpen op nieuw een helder licht tegen de muren’. Wij veroorloven den Heer v.T. gaarne, geen vriend van gehistoriëerde glazen te zijn, die kleurschakeering in de kerk brengen - maar daarom mag hij zoodanige vriendschap zijnen britschen geloofsgenoten niet betwisten. Met het ‘the crosses rise again from their broken shafts over the lofty roof’, weet hij in 't geheel geen weg; en zegt maar: ‘de kruisen verheffen zich weder uit hunne gebroken zuilen’ (!). Eene andere noot, waar wat veel Engelsch in voorkwam, op bl. 90 heeft de Heer v.T. (bl. 73) wijslijk maar niet medegedeeld. Als Kottmeier (bl. 85) het woord kansel terecht uit de cancelli der bazilieken verklaart, zegt zijn onnoozele Vertaler (bl. 68) ‘cancelli (onze kansels)’. Op bl. 78 wordt het woord ‘Relief-Fries’ geleerdelijk en eenvoudiglijk in eene noot vertaald door ‘Naar buiten uitkomende sieraden’. Dat hadden zijn Vignola en zijn Thorwaldsen den man der ‘bouworde’ toch beter moeten leeren. | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Op bl. 72 wordt ‘Effect’ met ‘indruk’ vertaald, op bl. 73 wordt van ‘gemaakte pogingen’ gefproken, voor ‘Versuchen, welche gemacht sind’. Intercolumnien heeten ‘tusschenkolommen’, elders ‘tusschenzuilen’. ‘Darf man’ (bl. 135) wordt (bl. 107) door ‘durft men’, bl. 15 ‘gleich gross’ door ‘te gelijk groot’, vertaald. Men ziet, dat de meeste der door ons in de vlucht opgemerkte vertaalfouten tevens bewijzen zijn voor de onkunde des Vertalers met betrekking tot de behandelde stof. Er zijn echter ook ontrouwheden in de vertaling, die uit eene nog troebeler bron voortkomen. En hiermede gaan wij over tot letter c. c. De Vertaler wordt door een hartstochtelijk konfessionalisme bemoeilijkt in zijne taak. De ‘hohe Herrlichkeit’ (bl. 87) van den gothischen stijl, wordt (bl. 70) met ‘de waarde van den Gothischen stijl’ overgebracht, terwijl daar met eene onleesbare woordschikking wordt bijgevoegd, dat ‘A. Thijm’ in een ‘onnederlandsch stuk’ zijn ‘geëerde vriend’ Reichensperger naschrijft, de ‘Gothische bouworde’ (!) ook op ‘kloosters, hospitalen, scholen en woonhuizen’ te willen toepassen. Wij meenen, dat Alb. Th. deze, overigens uit de lucht gegrepen beschuldiging, zich wel zoû laten aanleunen, bewees het gebruik van het dwaze woord ‘gothische bouworde’ niet, dat de Hr v.T. alweêr een volkomen vreemdeling in deze quaestie is, van wien het er dan ook volstrekt niet op aankomt, of hij die ‘bouworde’ in haar ‘waarde’ laat of niet. ‘Katholisch’ (bl. 21) mag natuurlijk (bl. 16 en alom) niet anders dan met ‘Roomsch’ worden vertaald. ‘Madonna mit dem Jesuskinde’ (bl. 101) wordt vertaald ‘Maria met haar kind’ (bl. 82). Zoo wil de Hr van Toorenenbergen er (bl. 10) ook niet voor uitkomen, dat Albert Durers Aanbidding der H. Drievuldigheid zich ‘in der Allerheiligen-Kirche’ (K. bl. 14) te Neurenberg bevindt - dat kan hij niet verduwen, en laat het wech. De Nederlander mag ook niet weten, dat Prof. Keller eene uitmuntende gravure van Rafaëls Disputa bewerkt heeft (K. 14, v.T. 10); noch ook, t.a.p., dat Winkelmann met eene schilderij van Domenichino hoog liep. We zwijgen van de ontrouwe vertaling der noot van K. bl. 108, 109, bij v.T. 88 - om dat we hier den schijn willen vermijden een ‘konfesfions’-geschil op te zetten, Wij gaan om de zelfde reden | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
de onkunde of ontrouw voorbij, waarmeê, op bl. 91, de psalmberijming van Dathenus eene ‘voor onze dagen ellendige’ genoemd wordt - als ware zij, in de dagen van den psalmdichter Marnix, niet even gebrekkig geweest in de oogen van ieder die wist te vergelijken en te oordeelen. Tot de zelfde kategorie behoort de vertaling der laatste alinea van bl. 118 en 119, in verband met de noten op bl. 95: gelijk wij hier dan ook niet in eene uitvoerige waardeering en weêrlegging willen treden van hetgeen door den Schr. uit de woorden van Reichensperger wordt afgeleid. Het ‘verraderlijke’ van de noot op bl. 97 is ook door den Heer v.T. ondergeschoven, en ontbreekt geheel in die van den Schr. (bl. 122). Terwijl 's Vertalers noot op bl. 98 blijkbaar overtollig is en alleen te danken aan 's mans hartstocht. De inhoud der noot komt reeds voor in den volzin, volgend op dien, waaraan zij verbonden wordt. Wij zijn, met sommige onzer laatste aanmerkingen, reeds gekomen op het gebied van letter d. Hoe weinig de Schr. zich in 't geheel over zijn neêrlandschen Vert. te verheugen heeft, blijkt ook uit eene woordenkeus en staaltjens van kommentariëering of doorschrapping als de volgende: Als Dr Kottmeier van de ‘sanfte Wehmuth’ der ‘Goede-Vrijdags-stemming’ spreekt (bl. 131) - dan verrijkt Ds v.T. deze voorstelling met de [trouwens aangeduide] bijvoeging ‘en den heerlijken triumf’: wij dachten dat de ‘triumfeerende stemming’ voor het Paaschfeest bewaard bleef. Op bl. 10 wordt bij zeker schoon beeldwerk verzwegen, dat het tot de XIIIe Eeuw behoort, en waar de geloovige Duitscher der XIXe Eeuw nog van ‘God den Vader’ spreekt, daar dicht de Hr v.T. den kunstenaar der XIIIe toe, dat hij zich ‘God’, bloot God tegenover den ‘gekruisigde’ (niet God?) gedacht heeft. Hooger heet het ‘God als Vader’. (K. bl. 15.) Waar de geleerde Duitscher ‘mit Bedanern’ zekere, naar zijne meening vergeefsche kunstinspanning beschouwt, daar plaatst de groote A.v.T. zich op het standpunt van ‘medelijden’ (bl. 10). Als de Schrijver anachronismen in het door hem hooggeprezen ‘Avondmaal’ van Leonardo aanwijst, dan teekent de groote v.T. hierop aan: ‘Op dezen grond reeds alleen zouden wij het niet toelaten’. Dat ziet er toch geleerd uit, voor den Aartshertog-Onderkoning van Lombardije, dat men in de Purmer het meesterftuk van Leonard Da Vinci niet toe wil laten! Als door Neander gezegd wordt, dat Tertulliaan ‘geneigt war’ | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
in alle kunst eene vervalschende leugen te zien met betrekking tot de oorspronkelijke door God geschapen natuur, dan verzekert v.T. stoutwech: ‘Neander zegt b.v. dat Tertullianus in elke kunst eene leugen zag’, enz. (K. 18, v.T. 13). In 't geheel is v.T. den oudsten christen eeuwen niet zeer gezind. Zekere ‘abnorme rigoristische Richtungen’, die Kottmeier der Kerk der eerste chr. tijden toeschrijft, heeten, bij v.T. NB. ‘ziekelijk rigoristische meeningen’. Konsequent wordt dan (bl. 22) ‘richtig Gefühl’ door ‘gezond gevoel’ overgezet. Maar op bl. 36 lastert de Vertaler den Auteur zonder plichtpleging, en dicht hem eene noot toe, die (bl. 45) bij den gemoedelijken en kundigen schrijver nergends te vinden is. Dr Kottmeier zegt, dat, bij de Kerkhervormers, ‘Poesie, Gesang und Musik am algemeinsten gebilligt und geliebt werden’. Ds v.T. vertaalt dit onvolkomen, en schrijft, zonder zich als auteur bekend te maken, er de volg. aanteekening bij, die wij in hare gantsche naaktheid staan laten: ‘Als dragers ja van Gods Woord, maar niet, gelijk Rome's Kerk als de prikkels der zinnelijkheid, om het gemis van Gods Woord te bedekken en de geestelijke behoeften des harten onder de indrukken des gevoels te verstikken’. Maar wij stappen hier af; want we spannen hier geen vierschaar van zedelijkheid en kerktucht. We zijn deze beoordeeling niet begonnen om de stellingen van Dr Kottmeier, of de meeningen van Ds van Toorenenbergen te bestrijden of te ondersteunen. Het nut daarvan zoû niet groot kunnen zijn. Het geschrift van Dr Kottmeier is te oppervlakkig om veel ten goede, of ten kwade te kunnen uitwerken; en de inkonsequentiën zijner redeneering, door welke hij sommige ook van elders overbekende stellingen naast elkander tegen de zoogenaamde ‘Christelijke’ theoristen en kunstenaars kan aanvoeren, verdienen hem, juist ter dezer gelegenheid, de weêrlegging dier stellingen niet. Maar uit het boekjen van Ds v.T. kan men het geschrift van Dr K. niet leeren kennen: dat heeft nu overvloedig gebleken, met en benevens de inkompetentie van Ds v.T. om eene opinie in kunstzaken uit te brengen. Niet-te-min willen wij een paar punten, die bij onze predikanten bizonder op den voorgrond treden, hier, ten slotte, bespreken. Dr Kottmeier is een voorstander van het individualismus in de kunst. Hij meent, dat dit meer met den ‘Evangelischen’ eeredienst overeenkomt. Hieruit volgt, naar zijne redeneerwijze, dat hij wat men ‘stijl’ noemt verbant (v.T., bl. 51); maar daaruit volgt nog meer. In den stijl | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
van een tijdvak of eener school maken de individuëele inzichten en handelwijzen inderdaad plaats voor, - worden vaak opgeofferd aan, - de begrippen en voorstellingen der massaas, der gemeenschap des volks: het persoonlijke en bizondere valt in eenigen deele wech, en iets kommunaals, iets nationaals in vele gevallen, ontwikkelt zich uit de vereeniging van elementen, die hetgeen ze onvereenigbaar zoû gemaakt hebben, hebben afgelegd: op die wijze wordt ook de traditie geboren; op die wijze ontstaat het heldendicht, ontstaan de groote volksdichters, ontstaan de ware monumenten. Al worden die heldendichten door een bizondere veder geschreven - al worden die monumenten door een bizondere krijtpen geteekend en bizonderen beitel bewerkt - in die veder en die stift zal zoo veel van het leven des geheelen volks gevaren zijn, dat hunne voortbrengsels zullen schijnen hooger te staan dan die van eenig individueel genie, en zullen blijken zich een ruimer toegang tot het volksgemoed te kunnen verschaffen dan deze. En even als nu een dichterlijke geest op kan treden als orgaan zijner tijdgenoten, zoo treedt hij ook bij wijlen op als orgaan van tijdgenoot en voorgeslacht beide: en dit is het, wat de Heer Kottmeier, met zijne individualiteits-theorie, met zijne ‘stijl’verbanning, voorkomt en onmogelijk maakt; en dit niet te kunnen, is wat onze individualistische en zoogenaamd objektieve kunstenaars vooruit hebben bij de vertegenwoordigers van eenigen stijl. Ze spelen liever een individualistiesch flageolettjen aan de deur van een meêlijdenden connoisseur, dan dat zij een eerste of tweede vioolpartij vervullen in de kunstsinfonie der eeuwen. Uit die zelfde individualistische theorie volgt ook, dat Dr Kottmeier de ‘Legende’ ter bearbeiding voor den ‘Evangeliesch’ kerkelijken kunstenaar afwijst. De historie, alleen de historie, mag in de Evangelische Kerk worden afgebeeld. Hoe kortzichtig! Niemant heeft nog bewezen, dat alle gebeurde feiten, en alle werkende geschiedpersonen gekend worden in de waarde en met den invloed, die allen toekomt; met andere woorden, het is nooit beweerd, en het kan nooit bewezen worden, dat het geschiedboek voor ons openligt met al die volledigheid en juiste toemeting van licht en bruin, waarop de gezamendlijke feiten objektief aanspraak hebben, en gelijk de Alwetendheid dat geschiedboek kent. De vorderingen der historische kritiek bewijzen, in tegendeel, alle dagen, dat men tot dus verre de juiste balans der waereldgebeurtenissen miskend heeft; sommige personen zijn te gunstig, anderen te ongunstig beoordeeld, of in 't geheel niet gekend. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Het blijkt, dat aan zekere feiten tot heden verkeerde oorzaken zijn toegeschreven: in éen woord - het Pantheon der groote historische personen is aan eene gedurige rolverwisseling der optredenden onderworpen. Om éen klein voorbeeld te noemen: in het begin dezer Eeuw heette, bij vele ned. letterkundigen, Helmers de grootste, Dirc van Assenede (voor zoo ver hij bekend was) de ellendigste dichter van Nederland; thands houdt ieder den laatste voor een der lieflijkste, en, sedert Wiselius' laatsten bundel, Helmers voor een der meest bombastische. Het ligt voor de hand, dat een liturgiesch systeemniet van dergelijke werveling der winden van leeringe afhanklijk kan gefteld worden: dat zoû alle monumentale kunst, alle waardige kerk-ikonografie onmogelijk maken. Wil men nu alle monumenten afschaffen - of wil men kerken bouwen en vercieren, die binnen tien, twaalf jaren eene ongerijmdheid geworden zijn: dan mag men het individualisme van Dr Kottmeier tot beginsel verheffen en ten leiddraad nemen. Maar wat wordt daarvan? Men zal zoo doende geheel breken met de historie, met historische zekerheid, en er zal geen verband meer wezen tusschen het gisteren en het heden. Onophoudelijk zal, op die wijze, het centrum van het kerkelijk leven verlegd worden, en daarmeê alle gemeenschapsbestaan worden uitgeroeid. Zonder vorming en eerbiediging eener traditie - zonder schepping van een legendariesch geheel, dat, tot zekere hoogte, van de eigenlijk kritische historie onafhankelijk is, dat meer met bovennatuurlijke pennen geschreven wordt, dan met het skalpel der stoffelijke vorsching ontleed - geen kerkelijke kunst; en zonder kerkelijke kunst en haar middenpunt, geen recht voor Dr Kottmeier om voorschriften te geven. Als alles van de bizondere appraeciatie der ouderlingen, diakenen, of kerkmeesteren af hangt - voor zoo ver deze zich historische voorstellingen gevormd hebben, hoe zal men dan ooit in Dr Kottmeiers kerkelijke kunst tot eenheid komen! Men leide uit dit ons zeggen niet af, dat wij de kerkelijke kunst geheel buiten den invloed der wetenschap willen laten - 't is er ver van daan. In tegendeel, dat we 't opnemen voor de traditie, voor de legende, bewijst al dat we van tintelend, van groeyend, van wentelend leven houden: maar we willen maar niet de gewijde kunst tot den gehoorzamen discipel der vaak zeer profane navorsching maken. Naar ons oordeel leeft er in de gewijde kunst-zelve eene intuïtie van de hoogste geschiedwaarheid, welke door alle latere navorschingen slechts zal worden bevestigd; maar terwijl die navorschingen aan het va et | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
vient aller bloot menschelijke studie onderworpen zijn, willen we dien zigzagtred niet gaarne door de kerkelijke kunst gevolgd zien. De kerkelijke kunst streeft niet naar de afbeelding van het kritiesch na te wijzen verloop der levensmomenten van eenige door haar behandelde figuur; zij maakt synthezen, zij schept uit melodie, harmonie: maar harmoniën dan ook, die brengt zij voort; dat willen we voet voor voet bewijzen. Een enkel voorbeeld: Maria van Bethanië zal eene andere wezen dan Maria de zondares. Wij hebben alle achting voor de kritische navorsching van dit historiesch punt: maar wat kan de kerkelijke kunst winnen bij de uitspraak ter gunste van de twee Mariaas? - wát de praktische moraal? - Nog eens - wij komen niet op het konfesfioneel gebied: maar wij moeten deze vraag toch doen: zal de liefde voor de twee Mariaas, de ijver om, als men gevallen is, zich te bekeeren en boete te doen, zoo veel grooter worden, als het blijken zal dat de Heiland zich niet aan eene gevallen, en te-rug-gekomen en vurig Godminnende vrouwe het eerste na zijne verrijsenis geopenbaard heeft? - Zal de Kunst een slecht figuur maken, die eene schoone harmonie tusschen minder eng verbonden feiten heeft aangebracht? Met de bestreden meening van den Schrijver hangt ook samen zijn rigorisme in de beoordeeling der allegorie (v.T., 21); zijne verwerping der voorstelling eener Hemelsche Maria met het Kind - om dat de Regina Sanctorum omnium het Kind niet werkelijk meer draagt en niet anders dan anachronistiesch dragen kan (K. 92, v.T. 74). Wat moet men op zulk realisme andwoorden? De zinnebeelden der Evangeliën mogen, bij onze kunsttheoristen, geen lichtkrans hebben; daar mag dus de kracht en de heiligheid niet bij worden uitgedrukt. Steinles heerlijke voorstelling van den Heiland, als goeden herder, die het lam uit de doornen bevrijdt, wordt gewraakt (bl. 33), om dat zij historie en allegorie vermengt. Mogen de Heeren predikanten Kottmeier en Van Toorenenbergen, des opgevorderd, ook geen ordelintjen dragen: om dat zij zijn historische mannen van vleesch en been, en dat dit stukjen zijde slechts de allegorie, het teeken is van eene idee, van een geestelijk voorrecht? Dr Kottmeier wil niet alleen geen huwelijk van realiteit en symbool, maar ook niet van werkelijkheid en kunst in 't geheel: op het tooneel, bijv. mag niet gebeden worden; niet anders dan tot ‘heidensche goden’ (K., bl. 36, v.T. bl. 27). De kunst is dus een spelletjen, | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
dat door den Godsdienst wordt toegelaten; maar dat van eene daarmee gants strijdige natuur is. De Heer van Toorenenbergen komt dan ook tot het stoute besluit, dat de Zaligmaker in 't geheel niet mag voorgesteld worden. Daarvoor had hij toch eerst zijn ambtgenoot, den geleerden Dr Schotel wel eens mogen hoorenGa naar voetnoot1); die zoû hem, met goede autoriteiten tot een ander denkbeeld gebracht hebben. Waar blijft ook de Hr v. Toorenenbergen met zijn geheele N. Testament, als de hoofdpersoon niet mag optreden (bl. 87)? Trouwens, wat zullen wij nog langer over Heilige Kunst spreken met een man, die (bl. 35) als zijn devies heeft aangenomen het schijnschoone: ‘Wie Christus' beeld draagt in het hart, zal wel elk uiterlijk beeld als onschadelijk, maar tevens als onverschillig beschouwen’!
M. |
|