Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 493]
| |
geveinsden titel van ‘Gezamenlijke Dichtwerken’, af te leveren, dan door de reëele verzameling van al dat gene wat er van den man inderdaad en onloochenbaar publiek domein is geworden? Wat gaat dat de natie aan, of een dichter sommige zijner stukken heeft opgekocht, en daarvoor veel geld heeft uitgegeven! Is daarmee de daad der opstelling en uitgave van die stukken ongedaan gemaakt? Wel, Heeren, wel Heeren! ik dacht, dat Gij niet van het ras dier bloemlezertjens waart, welke allerlei stelletjens en gcheeltjens maken op hun eigen hand, en dan zeggen, daar heb-je de litteratuur! Eilieve, laat dat over voor de oude school! In ons oog beteekent het niets, of een dichter van een vroeger geschreven stuk zonder de minste komplimenten zegt: ‘dat erken ik niet voor mijn werk!’ Mijn goede man, dat gaat mij niet aan - wat Gij niet voor uw werk erkent; daar stel ik niet het minste belang in: want ge zijt een hoogst middelmatig filozoof, die het a.b.c. der historiesch-litterarische theoriën nog leeren moet. Maar veel gaat mij aan - en dat laat ik mij niet ontrukken - dat gij een uitmuntend dichter zijt geweest, en dat gij eene jeugd, dat gij een ‘verleden’ hebt gehad, zoo als wij al te maal; en dat gij - uitnemende solo-violoncel in het akelig kermisorehest der Helmersen c.f. - óok eenmaal in het fentimenteele en fransch-dramatische orchest van 't jaar 1800 een triangel of iets dergelijks bespeeld hebt - daar is mij veel aan gelegen; en al schijnen de aanmatigende 11 of 13 deelen van den Heer Suringar, met hun stugge disfendiaanletter, in hunne gekartonneerde deftigheid, al die voorkinderen, met Tollens-zelven en den ‘Gids’, meêdoogenloos bastaarts te schelden - dat heeft voor onze Nederlandsche lettergeschiedenis niet de minste waarde; of het moest deze éene wezen, welke gelegen is in de ondervinding, dat de ‘Gids’ pruikt, en dat wij, konservatieven, wij, stationairen, wij, exkluzivisten, het voor de openbaarheid, de persoonlijke vrijheid, het recht van de natie op het publiek domein, en wat dies meer zij, moeten opnemen. Het hiervolgend proesjen van vriendelijke protektie aan 's Heeren Suringars geoktroyeerden, gebreveteerden, ongenaakbaren, exkluzief-kompleeten ‘Tollens’ geschonken, willen wij onzen lachlievenden lezers, als van een bootsemaker bij ons nagerecht, nog wel opdisschen: ‘Aan de Redactie van het Handelsblad. (8064, 21 Okt.) | |
[pagina 494]
| |
ALG. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS [Voortzetting en verciering onzer]. - De dood van Dr Arend, den bekwamen en geleerden man, heeft diens Alg. Geschiedenis des Vaderlands in handen van Mr O. van Rees gebracht. Mr van Rees heeft een moeielyke taak op zich genomen, waarvan | |
[pagina 495]
| |
hy zich blijkbaar met yver kwijt. Of evenwel de aangekondigde bekorting de waardy van het werk zal doen rijzen, betwijfel ik. Ik zou wel eens de noodzakelykheid dier bekorting willen hooren betoogen: ik begrijp ze niet, en viel in allerlei tegenstrijdigheden wanneer ik 't my duidelyk tracht te maken. Ik denk er by om den beeldhouwer, die een standbeeld halverwege had afgewerkt, toen hy stierf. De voltooying werd een ander opgedragen. ‘Veel te uitvoerig’ zeî de opvolger, toen hy voor het onafgewerkte beeld stond: ‘veel te uitvoerig: laat ons het overgeblevene bekorten!’ En hy bekortte. Wat daaruit nu volgde voor de proportie, liet zich weldra bemerken. Ik hoop dat Mr van Rees het er beter afbrengt. Arends werk toch is geen daaglyksch, geen voorbygaand boek, en niemant zal er groote verdienste aan ontkennen, al lijdt het aan eenige droogte van stijl, die in de jongste afleveringen niet beter geworden is. Maar wat reeds sedert jaren niet alleen niet beter, maar zelfs, schoon dat onmooglyk scheen, nog veel erger geworden is, en het werk evenzeer ontciert als den Uitgever tot schande strekt, zijn de voorbeeldeloos slechte prentjes met allerlei monsterachtige figuren, en zoogenaamde portretten, die op den omslag van elke aflevering voor de produkten onzer voornaamste meesters worden uitgevent. Dat is meer dan onbescheiden, mijneheeren Schleyer en Zoon!.... dat is onbeschaamd! Geen treurige, nevelige winterdag is zoo kleurloos als die graauwe kleurlooze portretten, en geen krabbelwerk van een aankomenden akademie-leerling is zoo gebrekkig van teekening, zoo arm van kompozitie, zoo onwaar van historische voorstelling, zoo valsch van licht en bruin, als die afdrukken van eenig onregelmatig gekratsel in staal, die op een bygevoegde lijst achter ieder aflevering den naam van platen (!) dragen. Mocht de Heer van Rees daarin willen voorzien! Hij zal zich zelf bewaren voor den blaam van meêplichtigheid, en den inteekenaren, die zijn werk met belangstelling ontfangen, een groote dienst bewijzen. A. - H - D -.
‘COURS COMPLET DE LITTÉRATURE MODERNE (Matinées littéraires) par Édouard Mennechet. Paris, Langlois et Leclercq. 1857.’ Vier deelen, kl. 8o. - Prijs f 8.40. - ‘Nous n'entreprendrons point ici l'éioge du dernier ouvrage d'Édouard Mennechet. | |
[pagina 496]
| |
Outre que cet éloge ne serait pas à sa place, quelle louange pourrionsnous en faire qui parlât plus haut que le succès éclatant des leçons dont ce livre offre le recueil?’ Aldus de letterkundige T. Hadot, in de Voorreden tot dezen Cours de littérature. ‘Tous les amis des saines doctrines littéraires s'applaudiront avec nous de ce que ce grand travail ait pu être achevé avant que la mort eût glacé le main qui l'avait entrepris.’ Op het gevaar af van beschuldigd te worden geene ‘gezonde’ leerstellingen in het letterkundige aan te kleven, moeten wij belijden ‘que nous ne nous applaudissons pas’ wegends de verschijning dezer deelen. Wij verheugen ons in het Fransche taaleigen, dat hier meent te spreken van eene toejuiching, welke de uitgave van Mennechets letterwerk te beurt valt, terwijl het, in ons duitsch oor, van eene toejuiching gewaagt, die de pruikianen (more majore) zich-zelven bereiden, van een handgeklap, dat zij naar zich-zelven heenstieren: ‘ils s'applaudissent’. De schrijver begint met de poésies celtiques. Hooger op te klimmen kan men van den schrijver eener moderne lettergeschiedenis niet vergen. Voords is het bijna onnoodig te zeggen, dat deze historie der ‘littérature moderne’ voor drie vierden is eene historie der ‘littérature française depuis Richelieu’. Over Duitsche, Engelsche, Italiaansche en een weinig Spaansche letterkunde wordt wel iets gezegd - maar volstrekt niet in verhouding tot de rol door die Kunsten in het groote literaire drama van het modern Europa gespeeld. Bij de XVe Eeuw, à propos van den molenaar van Val-de-vire, Olivier Basselin, dien men, om zijn liedtjens, en om den naam zijner molenaarsrezidentie, wel als den uitvinder van den Vaudeville heeft begroet, zegt MennechetGa naar voetnoot1) welwillend en heuschelijk het volgende: ‘Les fragments de prose et de poésie que nous venons de citer parmi les oeuvres des principaux écrivains du moyen âge, vous paraîtraient dignes d'un médiocre intérêt, si votre souvenir les rapprochait des écrits que l'antiquité grecque et romaine nous a légués. Mais pour les juger, pour les estimer à leur valeur, il faut se rappeler qu'an moment de leur apparition, il y avait des siècles que l'Europe était retombée dans une ignorance grossière, dans une nuit profonde, et que, sans leurs pénibles et longs efforts’ (van die fragments namelijk!), ‘nous serions peut-être plongés dans les mêmes ténèbres. Gardons-nous d'être injustes ou ingrats envers les écrivains qui, les premiers, ont éclairé ce sombre chaos et reveillé de son sommiel l'intelligence humaine’..... 't Is | |
[pagina 497]
| |
waarlijk aandoenlijk om te hooren: aandoenlijk om de hooge bescherming te zien, waarin wijlen de Heer Édouard Mennechet (ten jare 1800, 6 of 57) de werken der middeleeuwen neemt. Wij wrijven nu al sedert twintig jaar te vergeefs onze oogen uit, om te vernemen welke eeuwen dan toch wel, sedert de prediking des Christendoms, die zoo bizonder duistere eeuwen zijn. Zijn het de eeuwen der acht kerkvaders - in het Westen en in het Oosten? - De eeuwen van Konstantijn en Theodosius? of van Theodorik en Gregorius den Eerste? De eeuwen der sransche Majordomen en weelderige Merowingiërs? Van den Frank Karlemeine, of van den Saxer Alfred? Van Sylvester den Tweede († 1003), van Kanut den Groote († 1026), van St Bernard († 1153), van Philippe Auguste, van de Hohenstauffen of van de Habsburgen? Van de bloeitijd van St Gallen, van Monte Cassino, en van Cluny - vallende omtrent het jaar 1000? Van de dramaturgische nonne Chroswitha, den al-kunstenaar Tuotilo, en wie verder als vertegenwoordigers van die nacht en die onkunde optreden? Wij willen niet onedelmoedig zijn: wij zwijgen van de heldendichten, de encyklopaediën, de dierenepopoeën en wat de XIIe en XIIIe Eeuwen al meer hebben opgeleverd; van Dante, van het ridderlijke Spanje; van de trobadoren en de minstrels; van de redestrijden der Meesters in de Zeven Vrije Kunsten, en der Meesteressen in de eenige en kuische minnekunst. - Zoo ergends van onkunde sprake kan zijn - dan zoeke men ze bij onze moderne pruikolaters - onze Mennechets en andere nafemelaars van het klassiek en zeer ‘ongezond’ fanatisme der XVIIIe Eeuw! - Vrede zij 's mans asch - en uit de elyzeesche velden mogen de afgoden der antikiteit hem niet wechjagen: want de Hemel der Christenen zoû misschien hem niet ‘aangemeten’ zijn. M. |
|