Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
‘Een scoon carmen oft jubileringhe vanden alre soetsten name Jhesus.’
| |
[pagina 246]
| |
te boven gaende allenGa naar voetnoot1 vruechden,
ende alreGa naar voetnoot2 begheerlicst int beminnen!
5. Gheen tonghe en mach dijn lof vol seggen,
noch pennen in letteren volscriven!
diet versochtGa naar voetnoot3 heeft, machtGa naar voetnoot4 overlegghen
wat ihefus minne kan bedriven.
6. Ik zal suecken ihesum, soet sonder ghelike,
in mijn beddeken besloten eenpaerGa naar voetnoot5,
sijn slaepcamer, mijn hertelic hemelrijke;
en̄ minnen hem in ghestadigher liesten claer,
7. Ic sal ihesum soecken mit marien
in den grave, ende beclaghen sijn doghenGa naar voetnoot6,
ende, mit rou mijns herten vol melodien,
hem suecken mitten sinne en̄ mitten ooghen.
8. Die tombe des graven sal ic bespraien
mit tranen; die stede oec vullen mit suchten
ende ihefum te voeten vallen in ghenayen,
hem omhelsende inGa naar voetnoot7 hertelic beduchtenGa naar voetnoot8.
9. Jhesu! du bist een coninck, een minreGa naar voetnoot9,
een onsprekelikeGa naar voetnoot10 soetichede,
ende een edele strijt ghewinre
ende alGa naar voetnoot11 heel begheerlick oec mede.
10. Blijft by onsGa naar voetnoot12, here, ende ons verlichte!
datGa naar voetnoot13, by dijnre claerheyt, worde verdreven
alle duysterheyt van onsGa naar voetnoot14 ghesichte!
en̄ volle soetheytGa naar voetnoot15 wilt der werlt gheven!
11. Wanneer du onse herten visenteert
dan schijnt die waerheyt in ons van binnen;
der werlt ydelheyt in ons cesseert,
inwendich ontsteect ons den brant van minnen.
12. Die liefde ihefus is alfoe soet
ende foe minlick, oec int verhoghen;
duyfentwerf vriendeliker int ghemoet
meer dan mijGa naar voetnoot16 duysent gheseggen moghen.
| |
[pagina 247]
| |
13. Dat bewijst ons sijn lyden groot,
ende sijn wtstortinghe van bloede,
waerdoer wij verloft fijn uterGa naar voetnoot1 noot,
ende gegeven den gesicht gods teender hoede.
14. Jhesum suldy in u herte bekinnen;
sijn vrienscap suldy zeereGa naar voetnoot2 begheeren,
soecket ihesum in vuerigher minnen,
ende soekende suldy tot hem veerenGa naar voetnoot3.
15. Als dien die u mint, hem weder bemintGa naar voetnoot4;
gheeft hem ghelike liefde mit weerden.
in dezen toeloop blijft vuerich ghesint,
ende weder gheeft begheerte den begheerdenGa naar voetnoot5.
16. Jhesu is tbeghin der goedertierenhede
een hope der gansscher vruechden reyn,
een fonteyne vol van gracien mede
ende der herten een vreuchdelick pleyn.
17. O goede ihesu, laet my ghevoelen
van dijnre suetheyt d'o[v]ervloetGa naar voetnoot6;
gheeft mij, in liefden sonder vercoelen,
tegenwoerdich tanscouwen dijn aenschijn soet.
18. Al en can ick niet spreken weerdelike,
noch en wil ic niet swijghen van dy:
maer gheeft mij coenheit in mijnen rijke,
want alleen in dy verblijde ick mij.
19. Dijn minne ihesu is een versadinghe,
vervullende die sielen sonder eertsche spijze,
mer ghevende hongher sonder ontladinge
tot hogher begeerlicheit in reynder wijze.
20. Seere sal hemGa naar voetnoot7 hongheren, die dy wel smaken;
zeere hem sal dorsten, die dy drincken;
na nyemansGa naar voetnoot8 begheerte en sullense haken
dan in ihesum die hem den dranc sal schincken.
21. Die hem in sijn minne droncken vint,
weet hoe ihefus minne smaken mach;
salich is dieGa naar voetnoot9 ihesus voetGa naar voetnoot10 als sijn kint:
| |
[pagina 248]
| |
want ons begeren hem meest vermaken mach.
22. Jhefus is der enghelen volmaecte ciericheit,
in den ooren eenen oversueten sanck,
een honich den mont, der tonghen viericheitGa naar voetnoot1,
in therte een hemelsche smakelick[e]Ga naar voetnoot2 dranck.
23. Dien ick duysent mael heb begheert,
ihefus! wanneer comt ghij tot mij?
wanneer wordy mijn vrolick weertGa naar voetnoot3?
wanneer worde ick versaedt van dy?
24. Dijn minne is mij een crancte ghestadich,
een begheerte mijns herten sonder doecht.
o honichvloyende ihefu, sijt mij ghenadich,
ghij sijt my desGa naar voetnoot4 levens eeuwighe vruecht!
25. O ihesu, alderhoochste goedertierenheytGa naar voetnoot5!
een wonderlike vruecht der herten mijn!
o goetheyt boven onbegrijpelick matenheit
my moet omvanghen dijn minne sijnGa naar voetnoot6.
26. Jhesu te minnen is my seer goet ghedaen,
en̄ niet voorderGa naar voetnoot7 te begeeren, sonder begheven!
met heelder meyninghen, sonder asstaenGa naar voetnoot8,
opdat ick mit hem ewich mach leven.
27. O mijn aldersuethertichste ihesu,
een hope, der suchtender sielen begheeren!
dy suecken die devote tranen nu,
en hopen op dijn inwendich vercleeren.
28. In wat steden dat ick bin, altijt
ihefus, mijn begheeren dat is met di
o ihesu, hoe vrolijck wordic bevrijt
als ick by u bin en ghi by mij.
29. Daer sal sijn een cuffen, een eeuwich omvangen,
overtredendeGa naar voetnoot9 alle suetheyt deser weyden;
daer sal sijn een toevoeghen sonder verlanghen,
mit cristo!... Mer tis hier een cleen verbeyden!
30. Nu dat ic ghesocht heb, heb ic ghesien;
dat ic begheert hebbe, sal ic behouden;
| |
[pagina 249]
| |
van dier lieften vryGa naar voetnoot1, sonder ontvlienGa naar voetnoot2,
ende heel bernende, sonder vercouden.
31. Als jhefus dus hertelijc wort bemint
dier minnen mach nimmermeer ghebreken;
die minne en verlautGa naar voetnoot3 noch versterft twintGa naar voetnoot4,
mer si wast; en wort vast meer ontsteken.
32. Dese minne sent vuerichlic haren brant
ende versoet meer wonderliken zere,
ende smaect ghenuechlike; want
si verblijt salichlijck ende ymmermeere.
33. Dese minne, hier neder sijnde ghesent
van den hemel, cleeft in mij onbevreest,
ende int merch mijnder sinnen bekent
ontfunckende, en̄ verblijt heel mijnen gheest.
34. O salich brant, o bernende begheerte,
o suete kuelinghe ghetempereert,
dit sidy alheel mijns hertfenGa naar voetnoot5 vercleerte,
ihesu, die soen gods gheexalteert!
35. O ihesu, eē bloem dijnre moeder en̄ maechtGa naar voetnoot6,
een minne vol sueter verhalicheytGa naar voetnoot7,
dy moet eere ende lof sijn ghewaecht
van god int rijcke der salicheyt.
36. O ihesu, blinckenderGa naar voetnoot8 dan der zonnen rayenGa naar voetnoot9
welruekender dan die balsame coftelijck,
sueter dan suetheyt van rosinen ost dayenGa naar voetnoot10,
boven allen creatueren scoon ende lostelijckGa naar voetnoot11!
37. Wiens smaec boven maten lustichst is -
wiens rokenGa naar voetnoot12 mijn condutenGa naar voetnoot13 vermaect -
wie in mijn sinnen dalder gherustichstGa naar voetnoot14 is -
38. Du bist een verblijden elcs memorie,
ende der minnen een oneyndicheyt;
du bist mijn troost der hoochster glorien
ihesus, mijn heyl voer swerels ellendicheyt!
| |
[pagina 250]
| |
39. Dy sal ick volghen, waer du gaesGa naar voetnoot1;
en van mij muechdy niet verscheyden:
want du hebsGa naar voetnoot2 mijn herte in dijn solaes:
dies lovic ende eere dy sonder verbeyden.
40. Mijn lief, wilt weder te sitten keren,
aen dijns vaders rechterhant;
en gebruyct die vrucht des levens vol eeren:
du hebs verwonnen den helschen vyant.
41. Ghy borgers des hemels, ontsluyt u poerte!
gruet den coninc der doechden en̄ der glorien!
den verwinre des vyants (tonserGa naar voetnoot3 conforte)
ende den coninc der merckeliker victorien.
42. O ihefu, der hemelscher gracien vol eeren!
du sijsGa naar voetnoot4 twaer licht vanden beloesden lande;
een fonteyn der barmherticheit tegen tverseerenGa naar voetnoot5;
verdrijfGa naar voetnoot6 van ons die wolck vanden helschen brande.
43. Die hemelsche choren dy alle belyenGa naar voetnoot7,
ende zeere lovelic si tuwaert singhen;
die gansse werlt, ihesus, condy verblyen
ende mit gode condijze tevreden bringhen.
44. Jhesus, over al aangebeedt in vreden
overtredende alle sciencilijcGa naar voetnoot8 ontpluykenGa naar voetnoot9,
u begheert mijn herte mit neersticheden,
eewelick in een salich ghebruyken.
45. Jhesus is weder tsinen vader ghegaen;
hy heeft ontsaen dat hemelsche rijcke;
mijn herte is oek tot int volstaenGa naar voetnoot10
hem naghevolcht wt allen versikeGa naar voetnoot11.
46. Nu laet ons hem volghen met love sanc,
ihesum biddende tot onser looninghe
mit hem gebrnyckende dat soet gheclanc
des hemels, in fijn heylighe woeningheGa naar voetnoot12!
Amen!
Dit carmen wordt gevonden aan het slot van het belangrijk werk: ‘Het leven ons liefs Heeren getrocken en getranslateert uten boecke | |
[pagina 251]
| |
des devoten en̄ geleerden mans Ludolphi [van Saxen] van der Carthuser oerden’. In alle uitgaven komt het evenwel niet voorGa naar voetnoot1). Het exempl. waarvan ik het gebruik te danken had aan de heusche dienstwilligheid van den kunstlievenden heer Schinkel, en waarin ik het ‘scoon carmen’ las, is van 1495. Ik zeg 1495, op het gezach der heeren Holtrop en Campbell, aan wier bekwaamheid en zorg de Koninklijke Bibliotheek is toevertrouwd. Zonder de beslissing dier heeren zou ik ten minste niet geweten hebben hoe te lezen: 1495, of 1515, waar gedrukt staat MCCCCCXV, en waarbij, hoe men 't neemt, aan een drukfeil schijnt te moeten worden gedacht. Volgends genoemde bevoegde beoordeelaars bestaat er hoegenaamd geen uitgave van 1515, en zoo zoû de hoogleeraar W. Moll verkeerd onderricht zijn, toen men, onder de negen verschillende uitgaven van: Het leven ons liefs Heeren, ter zijner kennisse bracht een uitgave van 1495, en een andere van 1515, beide gedrukt te Zwol bij Peter van Os. Wat aanleiding tot de misvatting zal gegeven hebben blijkt. P.J.K. |
|