Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
De berijmer van Hoofts ‘Schijnheiligh’,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 181]
| |
schijnlijks in, dat hij ook op zich nam Hoofts Proza zoo goed en kwaad hij kon, te berijmen. Maar waarom hij juist? vraagt men; zijn er niet vele anderen, aan wie zich even goed laat denken? Ik geloof van neen; en wel, omdat ik, in twee brieven van Hooft aan zijn broeder Joost (nieuwe uitgave 604 en 606 (III, bl. 148, 150); ‘Huydecoper’, 526 en 528) van den ‘Schijnheiligh’, als in zijne handen, sprake vindt. Hooft had toen, blijkens van Baerles brief aan v.d. Myle (‘Epist.’, 338) Zuilechem, Vossius, Wickefoort, Schuyl, Baek, en van Baerle zelf bij zich op 't slot gehad, en in zijn eerstgemelden brief aan Baek vraagt hij dezen nu: ‘mij zal benieuwen oft de “Schijnheiligh”, in dat harde weder, op het t'huyswaertskeeren zoo smeerigh heeft kunnen kallen als op 't herwaertskomen, dan oft er toen geen ooren voor hem waren?’ In den tweeden, van nog geen week later, schrijft hij, na eerst op het 3e Toonneel uit het eerste Bedrijf van 't stuk gezinspeeld te hebben: ‘derhalven mag UE. wel zeggen, dat de Schijnheilig zijn weetjen weet’. - Hoofts bezoekers hebben zich dus de reis naar Muiden door het lezen van den ‘Schijnheiligh’ zoeken te bekorten, en die ‘Schijnheiligh’ was daarbij, zoo 't schijnt, en verbleef in Baeks handen. Was hij zelf dan ook wellicht de berijmer, zou men nu kunnen vragen; - aan Huygens of van Baerle valt ook reeds om dezelfde reden niet te denken, als het stuk aan den begaafden Starter zich niet laat toekennen. Maar, hadde Joost Baek rijmen gemaakt, zoo zou Hooft hem niet, gelijk in den laatstaangehaalden brief, wegens zijne ‘rijmeloze’ verzen een door den koopman bedorven Poeet hebben genoemd. Zijn broeder Jacob daarentegen rijmde inderdaad; en mogen wij dus dezen, zonder gewaagdheid, voor den berijmer van den ‘Schijnheiligh’ houden. Waren de brieven zijns broeders aan Hooft, even zeer als die van dezen aan genen bewaard gebleven, zoo liet zich gewis uit zijn wederschrijven op dat van Hooft, met nog meerder zekerheid spreken.
D. 22 Okt. 1856. |
|