| |
| |
| |
Amsterdam:
thands en vroeger, door Mr J. van Lennep.
Daar zijn er onder onze vaderlandsche schrijvers meerderen, die met eere den dichternaam dragen; daar zijn er ook, die bewezen hebben, dat ons neêrlandsch proza als voertuig van schilderachtige voorstellingen niet minder bruikbaar is dan als voertuig van wijsgeerige gedachten: maar onder de thands levende letterkundigen zijn er weinige, die zoo zeer Hollander zijn en zoo bekend met de eigenaardigheden van het naaste hollandsche verleden als Mr J. Van Lennep. Een nieuw bewijs van zijne ervarenheid in onze vroegere toestanden en van zijn recht tot beoordeeling der tegenwoordige, leverde hij in zijn jaarbockjen voor 1857. Wij hebben het genoegen, met goedvinden van den heuschen auteur, daaruit het volgende meê te deelen.
A. Th.
| |
Over het voorkomen van Amsterdam in een vorige eeuw.
Gemeen verwonderingh betaemt mijn wond'ren niet.
De vreemdelingh behoort te swijmen, die my siet,
zeide Huyghens, omstreeks de helft der zeventiende eeuw, Amsterdam sprekend invoerende: en, inderdaad, in zijnen tijd en nog een eeuw later was er wellicht geen stad in geheel Europa, meer dan zy geschikt om by den vreemdeling, die haar bezocht, een indruk te verwekken van verbazing en op- | |
| |
getogenheid. Stellen wy ons hem voor, uit zee komende en dus de stad van den Ykant naderende. Naauwlijks kan de jol, die hem aan wal brengt, haar weg vinden tusschen die oneindige en ontelbare massa van schepen en lichters en schuiten, hier by en nevens elkander liggende of elkander in alle richtingen doorkruisende. De Teems by het isle of dogs kan er thands nog - hoewel maar in de verte - eenig denkbeeld van geven. Overal woeling, overal drukte, gegons en getier....
.... Onzen vreemdeling is het eindelijk gelukt, door alle belemmeringen heen, behouden aan den Buitenkant te landen, en een nieuwe verwondering maakt zich van hem meester, naarmate hy de oude stad doorkruist en zich, schier by elke schrede, een nieuw en verrassend schouwspel ziet bereid. ‘Hoe?’ vraagt hy met verbazing aan zijn leidsman: ‘is dit de oude stad? en alles vonkelt my tegen als blinkend en nieuw!’ - En inderdaad, nergends ontmoet zijn oog eenige van die zware, breede, vierkante gebouwen, gelijk men ze elders in oude steden aantreft, van die berookte vervelooze huizen, wier sombere kleur, wier ramen, met uitspringend traliewerk voorzien, aan het geheel het voorkomen eener oude gevangenis geven; neen, elke woning is of schijnt ten minsten nieuw, zoo zorgvol zijn de steenen beschilderd, de voegen opgewit, de plinten, koezijnen en luiken geverfd, de dakpannen bestreken: en doet zich hier en daar een toren, een muur, een bolwerk of ander gebouw uit lang verloopen eeuwen voor, ook dit getuigt niet van verval, ook dit is met netheid onderhouden, ook dit heeft een lachend, een vrolijk, een verjeugdigd aanzien. En hoe schilderachtig is de vertooning, welke het geheel oplevert. Nergends de stijve, rechte lijn, die aan alles eentoonigheid byzet en verveeling wekt; overal bochtige, kronkelende, hoekige grachten en straten; terwijl de vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald worden, de ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elken stoep een kleine vesting maken, de openstaande luiken, de slingerende uithangborden van glanzend koper, de gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden
| |
| |
in den gevel of op de daken, de grillige vercierselen aan de piramidaalvormige puien aangebracht, de vanen en windwijzers, de schoorsteenen vooral, met hun houten kappen, in alle vermen, kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van een theebos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, overal die verscheidenheid van lijnen te weeg brengen, die zoo aangenaam en verrassend is voor 't oog. En, wat in den zomer het bevallige van het tooneel verhoogt, zijn die groene boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit net geschilderde houten kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun lover zich over straat of gevel heenspreidt, fantastische effekten vormende van licht en bruin.
Maar onze wandelaar is door de woelige straten verder gegaan; daar komt hy op den Middeldam, en een gevoel van eerbied vervult hem by den aanblik van dat reusachtig gevaarte, 'twelk met zijn eenvoudigen koepel voor hem oprijst, van dat stadhuis, in tijden van oorlog en woeling opgericht als een achtste waereldwonder, - en van die trotsche, nog onvoltooide kerk, nog maar kort geleden door den brand vernield, om grootscher weder op te rijzen en tot grafplaats aan Neêrlands meest beroemden zeeheld, gelijk aan zijn meest beroemden dichter, te verstrekken. Hy blikt rond over dat onregelmatige plein, dat het hart van Amsterdam mag genoemd worden en waar al de hoofdaderen van het groote lichaam mede verbonden zijn: overal drukte, overal gedraaf en gewoel, overal een zoo talrijke toeloop van menschen, dat hy in 't eerst in den waan verkeert, dat een buitengewone plechtigheid die duizenden doet te samen komen. Maar neen: de Dam heeft zijn gewoon alledaagsch voorkomen, de zaken gaan haar geregelden gang, en het schouwspel, dat de Dam u heden aanbiedt, zal hy u morgen weder vertoonen. Een gedeelte van hen, die het plein doorkruisen, daagt op uit een der bogen van het stadhuis of begeeft zich binnen dat gebouw, 'twelk, als een groote bijenkorf, den geheelen dag afwisselend bezocht en verlaten wordt door hen, die hun zaken of
| |
| |
hun nieuwsgierigheid er heenvoeren. Onze vreemdeling behoort tot hen, die de laatste drijfveer naar binnen doet treden. Hy gaat de breede trappen op en bevindt zich aldra in die honderd voet hooge gaandery, schier een plein op zichzelve, en altijd vol bezoekers. Hy zoekt te raden, wat de beroepen zijn, die zy uitoefenen, of de oorzaken, die hen hier brengen. Weldra herkent hy de advokaten, die met mantel en bef op en neder wandelen, de procureurs, door hun klerken gevolgd, die zakken met processtukken dragen, de beämbten, die zich naar hunne kantoren begeven: hy ziet, hoe het in de nevengaleryen woelt en grimmelt van menschen: deze moet naar de thezaurie, gene naar de wisselbank: anderen naar de weeskamer, de desolate boedelkamer, naar schepensbank, naar de sekretarie, naar een dier tallooze stadskantoren, welke het gebouw bevat; daar in dien hoek spelen en dartelen knapen, niet anders alsof zy zich op de opene markt bevonden, of zoeken het kleinste sterretjen aan den hemelglobe, die op het marmeren plaveisel is afgebeeld. - Doch daar opent zich rechts en links de volksmenigte; een roêdragende bode gaat vooruit; gewis, de man, die daar volgt en voor wien zich alle hoofden als door een tooverslag ontdekken, is een der Burgervaderen. Ook onze vreemdeling neemt den hoed af en staart met diep ontzach, ja, niet zonder eenige vrees, den man aan, die wellicht hier of daar in Europa een vrede tusschen twistende Mogendheden heeft helpen bewerken, of een krijg ontstoken, of een zeetocht heeft bygewoond, en die in allen gevalle binnen zijne stad een gezach uitoefent, waarby dat van een Autokraat der Russen of een Keizer der Franschen naauwlijks despotiek te noemen is.
En toch, die honderden, die uithoofde van hunne bezigheden of uit tijdverdrijf het stadhuis bezoeken, en daarom den Dam oversteken, wat zijn zy, in vergelijking van die duizenden, die om andere redenen zich op het marktplein bevinden? Hier ziet men den stroom, die onasgebroken door de beide ingangen der Waag op- en afvloeit; boeren en boerinnen uit Waterland, uit Sloten, uit Amstelveen, uit Weespercarspel,
| |
| |
uit Diemen, uit het Gooi en het Sticht, met hun bonte en rijke kleederdracht, met den keur van gouden en zilveren oorijzers en bloedkoralen snoeren, die de voortbrengselen van hun landbouw ter markt komen brengen: - koopers, die hun gading komen zoeken. Wat verder ligt de vischmarkt: hier vindt men visschers uit Huizen, uit Marken, uit de zeedorpen langs het Y, met hun breede schouders en wijde broeken: op eenigen afstand van daar ontmoet men tuiniers en fruitverkoopers, warmoeziers uit de vette kleigronden en uitgemalen polders om de stad, en het gastvrij hier opgenomen kroost van Israël, hun waren achter kruiwagens en stalletjens ventende. Daar dringt zich een schaar byeen om te hooren, wat tijding of bericht of keur er van de pui van 't Raadhuis wordt afgelezen; of om met vrolijk gejuich dat bruidspaar te begroeten, hetwelk onder 't lover strooien de kerk verlaten heeft en met een stoet van magen en feestgenooten huiswaart trekt: - doch wat vooral drukte en vertier geeft is die wemelende drom, die zijn bestaan in den handel vindt: geen hoek der waereld, die hier niet vertegenwoordigd wordt. Gy vindt er den blonden Engelschman naast den taankleurigen Italiaan: den blaauwoogigen zoon van 't Noorden naast den zwartgebaarden Armeniër: den Spanjaart, in zijn mantel gewikkeld naast den Persiaan in zijn kaftan: den winderigen Franschman nevens den listigen Moskoviet: - en daar tusschen, sjouwers, waagdragers, kruiers, boodschaploopers, kantoorbedienden, makelaars, aansprekers, ambachtslieden, schippers, varensgasten, zielverkoopers, wervers, steenslijpers en straatjongens, alles evenzeer vol drukte en beweging en woelig door elkander dringende.
Doch wat behoef ik een beschrijving van den Dam, zoo als die vroeger was, in proza te geven, als ieder die lezen kan in Vondels heerlijke vaerzen, gelijk zy voorkomt in zijn Inwijding van 't Stadhuis. Ik schrijf die hier niet over, eensdeels uit luiheid: ten anderen, omdat ik de kritiek niet tergen wil, die my dat aanhalen van vaerzen uit Vondel reeds verweten heeft: ten derden, en wel voornamelijk, om uwe
| |
| |
nieuwsgierigheid te prikkelen, opdat gy die zelve by den dichter opzoekt en naleest.
Wy volgen onzen vreemdeling, nu hy, na zijn oogen verzadigd te hebben met het schouwspel, dat de Dam hem aanbood, de Kalverstraat inslaat, om, deze volgende, den nieuwen uitleg der stad te gaan bezoeken. Hy loopt, 't is waar, gevaar, in de volte een duw of trap van dezen of genen driftigen voorbyganger te krijgen: doch hy is ten minsten vrij zeker, niet overreden te zullen worden; want behalve een enkele dokterskoets, of een handwagen, of een kar, ontmoet hy geen rijtuig: veilig en onverlet geraakt hy in de Nieuwe Stad, op die trotsch gebouwde Heeren- en Keizersgrachten, waar de vermogende Patriciërs een deel hunner overwinsten besteed hadden aan 't stichten van prachtige paleizen. Ook hier heeft wederom de individueele smaak van ieder eigenaar of bouwheer gezorgd, dat de eentoonigheid werd vermeden. Geene gelijkvormige huizen, zoo als andere moderne steden ons aanbieden, waarby elke woning zoo zeer op de overigen gelijkt, dat men ze alleen door de huisnummers onderscheiden kan, en gedwongen is, met den naam van den vriend, bekende of leverancier, wien men bezoeken wil, tevens zijn huisnummer in het geheugen te bewaren. De huizen zijn nog ongenummerd; maar zy zijn kenbaar aan de zinnebeelden, die in gehouwen of gebeitelden steen den gevel versieren, aan de spreuk of het jaartal, in gulden letteren op het frontespies uitgedrukt, aan het kunstig loofwerk of anderen pronk, aan dak of kroonlijst aangebracht; aan de verscheidenheid van vorm en bouwtrant. Hier ziet men hardsteenen gevels: daar is aan Benthemer of Bremer, meest aan gebakken steen, de voorkeur gegeven; hier zijn het Tritons of Nereïden, daar Dolfijnen of zeepaarden, leeuwen, beeren, adelaars of griffioenen, elders hoornen des overvloeds, overal snij- of krulwerk, dat dien gevel bekroont. Langs statige dubbele stoepen, voorzien met
Die hun adel ondersteunen,
| |
| |
stijgen de trotsche bewoners naar hunne huizingen op. De dubbele voordeur opent zich en doet een portaal aanschouwen, met marmeren vloer en marmeren plinten aan de zijwanden: marmeren platen dekken den trap, die naar boven voert, en 't hooge trapportaal: van eikenhout, kostbaar gebruineerd, zijn de plinten en kruiskozijnen der voorvertrekken: tapijten uit Smirna of Persiën dekken de vloeren, in gouden lijsten omvat damast de wanden: keurig schilderwerk van de beroemdste meesters, beeldwerk van Quellijn, vercieren den schoorsteen en de vakken van de deuren; en uit onschatbare ebbenhouten pronkkasten blinken allerwege het fijnste Sineesche porcelein, het keurigste lakwerk van Japan, het kostbaarst Venetiaansch kristal, het kunstigst bewerkt fil de grain, bekers en beelden van hoorn, van ivoor, van paerlmoer, gouden trouw-, lijk- of geboortepenningen, en een niet te noemen schat van zeldzaamheden u tegen.
Maar ik vergeet, dat wy onzen vreemdeling ter zijde blijven en niet het binnenste der woningen, maar het uiterlijk voorkomen der stad beschouwen, en nog geen woord gesproken hebben van hetgeen het cieraad uitmaakt van Amsterdam en de stad een tweede - neen, een ander Venetiën doet zijn, t.w. van de omstandigheid, dat al het heerlijke, 't welk zich aan uw oogen vertoont, zich spiegelt in 't helder kristal der tallooze wateren, die de stad in elke richting doorsnijden. En nog levendiger, zoo mogelijk, dan op de straten en de kaaien, is het op den Aemstel en op de breede zijarmen, waarin zijn stroom zich verdeelt. Overal schuiten en schepen, die elkander ontmoeten, met balen, met kisten, met vaten, met koopwaren van allerlei aart, met turf, met groenten, met levensmiddelen of benoodigdheden: - daar tusschen groen geverfde speeljachten, boeiers, tentschuiten, wier gouden lijsten en gouden krulwerk flikkert in het licht der zon - en eindelijk hier en ginds blanke zwanen, die zich in dit bont gewoel vermaken.
Zoodanig was het schouwspel, dat Amsterdam aanbood, nog een eeuw nadat Huyghens de regels dichtte, hierboven
| |
| |
aangehaald. Wat dunkt u, was er stof voor onzen vreemdeling, om verbaasd en opgetogen te zijn?
En wat heeft men sedert van Amsterdam gemaakt?
| |
Het Amsterdam van thands vluchtig bekeken.
Wy beginnen deze reis onze wandeling van den Dam. - Wat is er geworden van het wonderstuk van Stalpaert en van Kampen? van dat Raadhuis, vercierd door de kunst van Flink, van Bol, van Koning, van Stokkade, van Fidias-Quellijn, waar binnen elk schilderstuk, elk festoen, elk beeld, elk basrelief een zinnebeeld strekte in harmony met de bestemming van de zaal, de galery, het vertrek, waartoe het behoorde? - dat raadhuis, vanwaar de schatbare burgervaderen van Gijsbrechts stad,
Gezeten op zijn schilt met kruyssen overladen,
hun bevelen gaven Urbi et Orbi? nog altijd staat het op zijn oude plaats, maar.... ledig 357 dagen van 't jaar.
De acht overige dagen wordt het bevolkt en speelt het de rol van een koud, tochtig en onbewoonbaar paleis.
De groote hal, die verzamelplaats voorheen der menigte, nu door vier looze wanden van beschilderd behangselpapier afgescheiden van de zijgaleryen, is in een zaal herschapen, waar verschoten gordijnen hangen, en de marmeren vloer, met zijn aard- en hemelsfeeren, is met een kleed bedekt en sedert vijftig jaar onzichtbaar voor de bezoekers.
En, nu men eens dit gebouw aan zijn oorspronkelijke bestemming had onttrokken, begreep men, op dien fraaien weg te moeten voortgaan, en had er een reeks van herscheppingen plaats, aanzienlijk genoeg om een dubbeltal aan die, welke Ovidius bezongen heeft, toe te voegen. De zetel van de stadsregeering en der vierschaar was vroeger een, omdat beide lichamen tot eene en dezelfde macht behoorden: daarom werden zy dan ook, toen zy den Dam verlieten, in een zelfde lokaal overgebracht, en wel op 't Prinsenhof, waar voorheen de Amiraliteit byeen kwam. De rechterlijke macht trok later elders
| |
| |
heen; en zoo werd het Prinsenhof van een half raad- tot een geheel stad-, later tot een gemeentehuis ingericht, - een gemeentehuis, zoo gelukkig gelegen, dat men het, men kome van wat zijde men wil, niet genaken kan dan door stegen, of door eene straat, die naauwelijks dien naam verdient.
Het Oude-mannenhuis werd half aan 't Gasthuis getrokken, half in een Akademie voor beeldende kunsten omgeschapen.
De Vleeschhal is gehalveerd en een stads-drukkery, een vergaderplaats voor het Geneeskundig Toevoorzicht, een Kommissariaat van politie, de hemel weet wat al meer, geweest.
Het Staalhof is insgelijks gehalveerd, tot kollegiekamer en tot Kommissariaat van politie ingericht.
De St. Antonies Waag werd een uitdragerswinkel.
De Regulierswaag een cachot.
De Waag op den Dam werd eenvoudig weggebroken, even als de Jan-Rooden-Poorts- en de Haringpakkers-torens.
Het Nieuwe-Zijds-Heeren Logement werd een weeshuis.
Het Oost-Indisch Huis werd voor de helst aan het Bestuur der Rijks-Belastingen afgestaan, en voor de anderen dient het tot een Werfhuis.
De Beurs werd weggebroken: om het gemis te vergoeden, bouwde men op de vischmarkt een Ionisch voorportaal en daarachter een Dorisch tempeltjen.
Op de plaats, waar Costers Academy gestaan had, werd, nadat deze verbrand was, een huis gezet, dat tot Armenkantoor dient; - en in afwachting, dat men een nieuwen schouwburg zoû stichten, plaatste men aan een uithoek der stad een houten loods, die weldra honderd jaar zal gestaan hebben.... altijd provizioneel.
Het Sint Jorishof gaf logies aan 't Syndikaat; het Spinhuis aan de Politie.
Het geestig beeldwerk boven de poort van 't Tuchthuis werd onder een houten kast verstopt, en deze met een lauwerkrans vercierd.
Maar het zonderlingst werd er gehaspeld met het Aalmoesseniers-Weeshuis: ⅔ er van werden ingericht tot Paleis van
| |
| |
Justitie, en zulks met zooveel overleg, dat men altijd, om van 't eene gedeelte naar 't ander te komen, twee pleinen over moet - wat by sneeuw of regen zeer vermakelijk is. - Van ⅙ maakte men een Stads-Bibliotheek; en van het laatste ⅙... een Cholera Hospitaal.
Voor de Beambten ter Griffie van het Hof, of voor hen, die aldaar iets te verrichten hebben, is het zeker een ongemeene verstrooijing, de lijders in de ziekezaal te hooren kermen en te zien zieltogen.
In 't kort, wie Amsterdam thands doorwandelt, zal moeite hebben om - op zeer enkele uitzonderingen na - de bestemming te raden van een der publieke gebouwen, welke hy voorby wandelt.
En dit is nog het minst; want over 't geheel is de uiterlijke gedaante dier gebouwen eenigzins bewaard gebleven; maar erger is het gesteld met die van de byzondere woningen, wier eigenaardig karakter óf reeds verdwenen is, óf van lieverlede geheel te niet gaat.
De schilderachtige luifels, waaronder het huisgezin zich in de zomeravonden vergaderde om een luchtjen te scheppen, en de kinderen speelden, bestaan niet meer dan in de herinnering: en evenzoo de uithangborden. Ook de stoepen zien wy langzamerhand wegbreken: de stoepen, op wier bank de huisvader zijn pijp plach te rooken, terwijl zijn gezin voor 't open raam zat. En, ware dit het ergste nog; - maar, wat ten Hemel schreit, by elke vertimmering wordt met den meesten yver gezorgd, dat al wat aan het huis eenige originaliteit schonk, voor altijd daaraan ontnomen worde. Onze woningen waren, als ik reeds heb herinnerd, met snij- en beeld- en loofwerk op kwistige wijze overladen. De gevel liep piramidaalvormig met trappen op of in grillige festoenen, die, met een plat of driekant dekstuk bekroond, zich slingerden ter wederzijden van de zolderraampjens en van den hijschbalk, zoodat het bovendeel der woning ons niet zelden het borstbeeld van een onzer grootvaders met zijn deftige gekrulde pruik of van zijne gade met haar huiskapjen herinnerde.
| |
| |
Aan deze wel fantastische, maar toch oorspronkelijke en pikante bouworde hebben onze nieuwerwetsche.... timmerlieden een verdelgingsoorlog verklaard. Simplex sigillum veri - ‘het eenvoudige is het zegel van het ware’, is de spreuk, welke zy gekozen hebben, en die hen inderdaad ontslaat van de moeite om eenigen kunstzin ten toon te spreiden of om iets te vervaardigen, waaraan een bouwkunstig denkbeeld te herkennen is. En daarom vertoont den voorgevel van het gemodernizeerd (?) gebouw eenvoudig een naakten muur, met een vierkante deur, en voorts, naar gelang der breedte, twee, drie, vier of meer ramen nevens elkander op de eerste verdieping: even zooveel op de tweede, op de derde enz. tot op de bovenste toe: - en, boven dat alles een geel geschilderde kroonlijst; aan de beide zijden rechthoekig afgezaagd, opdat men toch niet de illuzie zou hebben, dat zij om het huis heen liep, maar wel goed bemerken dat zij alleen dient om het daarachter loopend dak te bemantelen.
Ik voeg er by, de schildering te voltooien, dat, terwijl onze voorouders naar hunne woningen opgingen, wij thands naar de onze afgaan, daar de drempel niet meer boven, maar onder den beganen grond wordt aangebracht. Zoû dit dalen tegen over het vroegere rijzen, een zinnebeeldige beteekenis hebben, en in verband staan met de historie van de welvaart der stad?
Dat alles is zeker heel vernuftig; doch het zal Amsterdam al zeer spoedig zijn ouden roem als een der schilderachtigste steden van Europa doen verliezen niet alleen, maar al wie het voortaan bezoekt, doen vragen, of de huisjens uit de kinderspeeldozen het model tot den herbouw geleverd hebben.
Tot zooverre de huizen: nu wat de straten betreft:
Terwijl men vroeger, als gezegd is, daarover heen en weer spanseerde zonder gevaar van armen of beenen, misschien zijn leven, onder een rijtuig te verliezen, weet men thands, vooral op de hoeken van naauwe stegen, naauwlijks hoe zich te keeren of te wenden. De oude keuren, die niet dan met byzondere vergunning het gebruik van eenig gewield voertuig gedoogden,
| |
| |
zijn vervallen, als niet in verband met den geest der eeuw, die vooruitgang, liefst hollenden vooruitgang, eischt - wat echter voor den voetganger minder aangenaam is. Ongelukkig heeft men niet willen begrijpen, dat onze stad, evenmin als Venetiën, gebouwd is voor hen, die per fors rijden willen. De waterwegen, waarvan men zich oudtijds by voorkeur bediende, zijn in onbruik geraakt, zooverre het den vervoer van personen geldt, en in de plaats der jachten en tentschuiten, die vroeger zonder gerucht over het water gleden, snorren thands koetsen, glazekasten en omnibussen over de straten. De draagkoets bestaat sedert lang niet meer; doch ook de toeslede, zoo veilig en zeker, wordt meer en meer vervangen door hossende vigilanten, by welker afrijden van een sluis het onzeker is, wie in de grootste angst verkeeren moet, hy, die er in zit of de voorbyganger. Ja zelfs de kruiwagens verminderen in getal, sedert de schuiteveeren vervallen, en maken plaats voor die vierkante bakbeesten, die men goederenwagens noemt, en wier bloot gezicht reeds een mensch den schrik op 't lijf jaagt.
In de meeste steden van het buitenland heeft men afzonderlijke trottoirs voor den voetganger; trottoirs hooger dan de straat en waar men dus veilig is voor de rijtuigen: hier is geen keur machtig, deze laatsten te beletten, den voetganger van de kleine steenen te dringen en hem in naauwe straten te klemmen tegen het hekwerk voor een winkel of tegen de stijlen van een hoekhuis. - Van kleinere onaangenaamheden, als het slijk en zand, dat u om de ooren of over de kleêren spat, wil ik niet eens gewagen.
Wat elders ook voor den voetganger een toevluchtsoord aanbiedt, zijn de talrijke zoogenaamde passages, waar men veilig kan wandelen, koopen en flaneeren. - In alle groote steden bouwt men er nieuwe; - in Amsterdam is de eenige, die er bestond, - de doortocht door 't Oude-mannenhuis, - in verval en de winkels sedert lang gesloten.
En toch ware er van de Kalverstraat een passage te maken, die voor niet eenen in de waereld zoû behoeven onder te doen.
| |
| |
Ik sprak zoo even van het verval der waterwegen ten gevolge van het in onbruik raken der keuren tegen de rijtuigen; doch er is nog een andere reden, waarom die wegen sedert lang verlaten zijn. - Ook nu nog is het gezegde van Huyghens, dat de vreemdelingh behoort te swijmen, volkomen van toepassing, ja in sterkere mate zelfs dan voorheen. Maar er is een onderscheid: indien hy nu swijmt, 't is niet ten gevolge van 't geen hy ziet, maar van 'tgeen hy ruikt. De zwanen zijn dan ook voor altijd weggereisd of gestorven, en dat wel zonder zwanezang op Amsterdams vervallen liefelijkheid.
Aan het bezigen van den waterweg eigenden zich met recht de cierlijke kaaien van steen of wel van net getimmerd hout vervaardigd, en door den bewoner van het daar tegenover liggend erf bestendig in goede orde onderhouden. Zeker zoû in vroegere dagen niemand gedroomd hebben, dat onderhoud te willen schuiven op de Gemeente: en de Overheid zoû het hem, die zoo iets beweerd had, wel anders geleerd hebben. Ook zouden de bewoners van zijstraten en stegen met reden gevraagd hebben, hoe men hen in billijkheid kon noodzaken op te brengen voor kaaien, waarvan zy geen gebruik hadden. - Dan, gelijk ik zeide, die gedachte om zich van het onderhoud te ontslaan, was by niemand opgekomen: immers tegenover het bezwaar stond het genot. Aan de kaai over zijn deur had ieder bewoner zijn ijzeren ringen, waar zijn jacht, zijn tent- of pakschuit, zijn turf- of houtschip aan vastgemeerd werd, en waar geen vreemd vaartuig het waagde, zonder zijn toestemming, aan te leggen. Dat alles is thands over. Een uitspraak van den Hoogen Raad - van welke uitspraak men zeker niet kan zeggen, dat zij kant noch wal raakt - heeft de eigenaars der woningen, langs de grachten gelegen, ontheven van een servituut, vroeger door hen als een privilegie aangemerkt. De arme gemeente-kas is bezwaard geworden met het onderhoud der wallen: en de ingezetenen, uit wier beurzen de kosten toch per slot moeten komen, hebben er nu, behalve het equivalent, alleen dit by gewonnen, dat de nieuwe schoeijingen - want geen anderen naam verdienen zij - in
| |
| |
volkomen harmony zijn met de stinkslooten, die daar tusschen haar pestwalmen doen opstijgen.
Ik zoû wel eens willen weten, wat de beroemde mannen onder onze voormalige stadgenooten, die Amsterdam in zijn vollen luister gekend hebben, wel zouden zeggen, als zy weder eens in levenden lijve over onze straten konden wandelen, mannen b.v. als Cornelis de Graef, Nikolaas Tulp, Bartholomeus van der Helst, Joost van den Vondel, Michiel Adriaensz. de Ruyter en Jan Claeszen.
|
|