Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 115]
| |
eeuw bestond, eer een deel daervan in den “Lancelot” verbrokkeld werd. Mijne fragmenten komen voort van een Hs. dat omtrent 1300 schijnt geschreven te zijn. Zij bevatten o.a. de verzen 37535-37583 en 38613-38680 van het IIe B. van “Lancelot”, maer volgen dezen niet verder, juist naer de opgave van den Heer Jonckbloet voor 't fransch origineel. Zie de inleid. voor 't tweede Deel van “Lancelot”, blz. CCX - 3e kol. op het einde. De varianten zijn niet menigvuldig, behalve waer de inlassching der stukken in den “Lancelot” eene transitie vereischten.’ A.Th.
EENE RECENSIE VAN DEN ‘GIDS’. - Met al den eerbied, dien jongeren - ouderen gaarne toe- en opdragen, plegen wij den ‘Gids’ te lezen. Kon er vroeger ironice spraak zijn, bij een der geestigste gidseïden, van zijne ‘eeuwig jeugdige medearbeiders’, ter afweering eener naar-de-pruik-riekende beschuldiging van onmondigheid - sints lang betwist niemant het tijdschrist zijn recht van spreken meer, en zelfs het personeel der redaktie moog soms versrischt worden uit jonger schrijversgroepen, niemant trekt de soliditeit van den ‘Gids’ langer in twijfel. Hoewel jongste Schepen in de vierschaar der vaderlandsche kritiek, meenen wij onzen ouderen kunstbroeder, voorzoon uit het korte huwelijk onzer nederlandsche nationaliteit van thands met die der XVIIe Eeuw, toch een raad te moeten geven. 't Is deze: Bij het gebrek aan bevoegde speciale beoordeelaars, speciale boeken liefst onbesproken te laten. We vinden aanleiding tot het verstrekken van dezen wenk in eene allerongelukkigst geslaagde recensie van 's Heeren van Vlotens vertaling der elukubratie van Edgar Quinet over Marnix van St Aldegonde. Schrijver dezes is geen onvoorwaardelijk voorstander van den anonyemen ‘Byencorff’-schrijver (Marnix), geen onvoorwaardelijk voorstander van den gniepigsten vertegenwoordiger van het pantheïsme onzer dagen (Edg. Quinet), wien men heeft doen gelooven, zoo als de ‘Letterbode’ zeer aardig opmerkt, dat hij onzen Marnix ‘ontdekt’ had, geen voorstander zelfs van de wijsbegeerte en geschiedbeschouwing van Dr van Vloten: maar bijna nog grooter vijand dan van de hier aangeduide richtingen verklaart hij zich van de even laatdunkende als kwalijk verborgen oppervlakkigheid, die de anonyeme pen des recensents in het beste-en-beroemdste onzer tijdschristen be stuurd heeft. Wel hoe! Wij zouden het moeten beleven, dat voortaan in den ‘Gids’ gantsche half-vellen kompressen druks gevuld weiden met de meest onbekookte aanmerkingen op boeken, wier historische in- | |
[pagina 116]
| |
hond en literaire form gelijkelijk recht hadden op eene degelijke kritiek! Nu de ‘Letteroefeningen’ kans loopen een weinig minder vervelend (hoewel niet minder aanmatigend?) te worden, dan in de laatste negentig jaren van haar sukkelachtig bestaan, - zal de ‘Gids’ empiëteeren op het gebied der kleine passies, alledaagsche flaauwheden, ongemotiveerde vonnissen en holle autoriteitstermen! - Wij hopen het waarlijk niet. En toch - men leze bl. 292-300 van den loopenden jaargang (Ie Dl.) om eene vreeze daarvoor alleszins gerechtvaardigd te vinden. Het daar gedrukt recensietjen vloeit over van zinledigen klap, en dwaze abuizen van allerlei aard. De Heer van Vloten heeft verklaard eene vrije vertaling te leveren van Quinets geschrift ‘Fondation de la république des Provinces-Unies. Marnix de Sainte-Aldegonde’. En wat komt nu, twee jaren na de verschijning, een schrijver in den ‘Gids’ verhalen? - Dat hij niet wil spreken ‘over de waarde van het oorspronkelijk stuk’, dat hij niet ‘naauwkeurig’ na wil gaan de ‘onderscheidene teregtwijzingen, welke de Hr v.V. vermeende daarin te moeten maken’: ‘dit alles laten wij’, zegt de recensent, ‘ditmaal geheel aan den kant’. Waarom deze man dit ‘aan den kant’ laat, weet hij beter dan iemant: pour faire un civet de lièvre, ayez d'abord un lièvre: en daar ZEd. nu allerwaarschijnlijkst niets weet van onzen toestand van de XVIe Eeuw, behalven hetgeen Perk, Wester, Elbers, Knuivers, en Quinet hem misschien verteld hebben, is het zeer natuurlijk dat ZEd. ten dien aanzien een nietsbeteekenend stilzwijgen bewaart. Trouwens, wanneer de recensent zich op dat gebied begaf, behoorde hij minder tot de voorwerpen, waar onze pen zich meê bezighoudt. Maar hij geeft eene recensie over kunst - over ‘den vorm, waarin Marnix (namelijk het boekjen van Quinet) hier is overgegoten’, en daarom willen wij onze lezers van zijn geschrijf niet onkundig laten. Zeven groote bladzijden engelsche garmondletter worden verbruikt, om te bewijzen, dat de Heer van Vloten zich aan de kunst heeft vergrepen, en om te betoogen, dat de recensent in den ‘Gids’ hierin een meester is. Hooren wij hem-zelven. Het bovengenoemde dan - de inhoud van het boek - laat de genadige Heer recensent ‘geheel aan den kant, en te eer, omdat wij onwillekeurig al wat laat voor den dag komen met onze nog aan de Redactie van dit Tijdschrist verschuldigde aankondiging.’ Merk dat belangrijke onwillekeurig op, in ‘het onze nog aan de Redactie verschuldigde’, des noods ook te schrijven ‘onze (nog) aan de Redactie verschuldigde’ of ‘onzeGa naar voetnoot*) (aan de Redactie) | |
[pagina 117]
| |
verschuldigde’ enz. Maar scheiden wij af van dat ‘nog’. ‘Doch,’ vervolgt de schrijver, ‘doch - wij wenschten ons in de volgende regelen ook - slechts - hoofdzakelijk - tot den vorm te bepalen, waarin Marnix hier is overgegoten, en ofschoon wij ons geenszins durven vleijen, dat de Hooggeleerde Vertaler, die in alles wat uit zijne pen komt even stroef en onbehagelijk blijft, in weêrwil hij meermalen’, ‘in weêrwil’, zegt de graciëuze en zeer ‘behagelijke’ recensent, ‘hij meermalen hieromtrent openlijk en te regt is aangevallen, zich op nieuw bekreunen zal over eene bepaalde afkeuring van die’ ‘van die,’ zeg ik ‘van die’ welbekende (?) ‘zijde, zoo willen wij evenwel’ (‘evenwel’ gemoedelijkjens voort) ‘deze(?) gelegenheid niet voorbij laten gaan zonder die zelfde afkeuring nogmaals in zeer onbedekte bewoordingen uit te spreken.’ Zie, het moog den recensent aan stijl ontbreken, aan heldenmoed mangelt het hem niet - ‘in zeer onbedekte bewoordingen’ onderneemt de anonyeme kritikus het waagstuk den vertaler van Quinet, wiens titel van ‘Hooggeleerde’ hem, recensent, geweldig in de keel ‘hairt’ te berichten, dat hij, ‘stroef en onbehagelijk is.’ Luisteren wij verder: ‘En als wij hierop laten volgen’, komt recensent er losjens vooruit, ‘dat het gewis wel jammer is, dat hij, die uithoofde van zijne genoeg bekende historische studiën, vooral uit dit tijdvak, anders zoo uitnemend geschikt scheen om een werk als dit was op zich te nemen, zoo beschouwe men deze toegift(?) geenszins als eene zoogenaamde (???) pleister op de wonde, daar de eene uitdrukking(?) volstrekt niet minder opregt gemeend is dan de andere.’ Lieve man, aan uwe ‘opregte meening’ wordt niet getwijfeld, ganschelijk niet - maar dat gij een treurig stilist zijt is even zeer buiten kijf. ‘Reeds’, zoo vervolgt hij, ‘vóor de vertaling nog het licht zag, was ons toevallig (? - toevallig? - is dat wel waar, gij olijkert!)’ ‘toevallig’, zeggen wij, ‘bekend, dat onze Deventer hoogleeraar die onder handen had’ (even als wij, bij voorbeeld den Amsterdam, or Rotterdam reviewer, sir! ‘onderhanden’ hebben), ‘en om vele-reeds-ter loops-mede-aan | den | dag | gelegde redenen, verheugden wij ons daarover.’ Mooi zoo: 't is een stijl of men Neef Jan van Drijnselburg las, en nog erger. ‘Nog blijven wij aan deze vroegere meening | in | zoo | verre | volkomen getrouw, ‘(volkomen? - dat gelooven we niet. Getrouw’? passepour ‘getrouw’; maar volkomen - dat.... gelooven wij nooit!), ‘dat’, zegt de man, ‘wij het in elk geval’ (en dan nog wel ‘in elk geval’ - 't loopt de spuigaten uit!) ‘onnoodig zouden achten, om den Franschen tekst van bladzijde tot bladzijde met den Hollandschen te vergelijken en. na te gaan welk bijzonder seit, welke redenering | |
[pagina 118]
| |
van Quinet door van Vloten veranderd, misschien geheel weggelaten (misschien! - onbezonnene, ‘wat duyvel gaet u aen!’ - misschien! Herinnert gij u dan niet het treffend zeggen van een onzer u over end' over ‘bekende’ vaderlandsche illustraties: ‘Men paait held Olgar met geen twyfelend mischien!’ mi-schien!). Maar de volzin is nog niet uit: ‘misschien weggelaten of hoe dan ook’ (hoe dan ook!) ‘gewijzigd zij; ten einde | zoo doende | welligt (!!!) een enkel te kunnen aanstippen, waarop wij zouden vermeenen den Vertaler met bescheidenheid opmerkzaam te mogen maken, onder de gewone slotformule: dat hij bij eene gewenschte tweede uitgave aan die eventuele qaestie (sic - qaestieGa naar voetnoot1): eventuele qaestie - mi-schien: ‘eventele quaestie’?) ‘nog eens zijne hernieuwde aandacht mogt willen schenken. Wij vreezen in gemoede’ (wel zeker) ‘dat de | op | deze | wijze in te zamelen oogst’ (poëet, daar je bent) ‘zoo daar zelfs al iets van geschiedkundig belang te oogsten viel’ (wat de man mi-schien, in gemoede niet zeggen kan, om dat hij er niets van weet) ‘nimmer de moeite vergoeden zou welke de enkele’ (de enkele! - de enkele!) ‘bewerking daarvan had gekost.’ ‘Doch’! ‘Doch’, zegt onze vriend, wat hiervan ook zijn moge enz. enz. Mijnheer de ‘Deventer Hoogleeraar’, je bent een stroef en onbehagelijk wezen; je hebt, voor de rechtbank van de kunst, ellendig werk geleverd, maar wat den inhoud van je boek betreft, aangezien het mij te veel moeite is, om, door eene vergelijking van het oorspronkelijk met je vertaling, te zien wat daarvan blijkt, zoo gewaardig ik mij te ‘vertrouwen’ (een recensent die onderzoeken moet, en behoort te kunnen onderzoeken, heeft de onbeschaamdheid te zeggen, dat hij zeker vertrouwen koestert aangaande de qualiteit van het boek) ‘vertrouwen, dat de historische waarde van Quinets geschrift door de Hollandsche bewerking gewis eer gewonnen dan verloren zal hebben.’ Natuurlijk! - om dat men het oordeel kent, door het liberalisme in verbond met zekere volkstradities over de zaken dei XVIe Eeuw geveld - om dat men weet, dat dit liberalisme (wel te onderscheiden van liberaliteit), ja zelfs deze (verklaarbare) tradities een vertegenwoordiger hebben in den ‘Deventer Hoogleeraar’ - daarom wil men het beste van het (toch opengesneden?) boek vertrouwen, en liever ‘gemakshalve’ (!) een indruk meêdeelen, dien men ‘met het bloote oog’ heeft opge- | |
[pagina 119]
| |
daan. En dan komt er een mooi beeld aan de bouwkunst ontleend - waaruit blijken moet dat de Hr Van Vloten de vertaling heeft ‘afgehakt’, zonder meer. 't Is vreemd, dat de Heer Van Vloten aan al zoodanige dingen schuldig blijft, ‘in weêrwil hij meermalen hieromtrent openlijk en te regt is aangevallen.’ Sta ons toe, Heer Recensent, wij u melden, wij niet ingenomen zijn met uwe wijze van recenseeren; en wij in 't vervolg van zulks wenschen verschoond te blijven. De eenige passaadje, die de recensent bijbrengt, om aan te toonen, dat de Heer Van Vloten slecht vertaald heeft, is juist heel goed vertaald. Er zijn, 't is waar, een paar zinsneden uitgebleven - onder anderen de ongerijmdheid, dat Marnix door den ‘Byen-Korff’ de hollandsche taal zoû geschapen hebben, ‘créant la langue hollandaise au milieu d'un rire tragique et héroïque.’ Eindelijk besluit de recensent volgenderwijs: ‘Het lust ons niet, ten slotte, nog lang stil te staan bij de spelling en bijzondere schrijswijze van sommige woorden, gelijk die in dit boek voorkomen.’ Dat 's te zeggen - had iemant den moedigen recensent, die in zoo ‘onbedekte bewoordingen’ tegen den Hr van Vloten opkomt, dan uitgenoodigd lang bij de spelling van den ‘Deventer Hoogleeraar’ stil te staan? Waartoe anders dat nurksche 't Lust mij niet? Wat lust u dan, Heer recensent? Niet - zien wij - dat de Heer van Vloten ‘overal cht en nergens gt schrijft’ - wel, dit onwaarheedtjen op te disschen. Gij klaagt dat ‘men [u] tegenwoordig in 't algemeen hieraan(!) schijnt te willen gewennen’, ofschoon het u nooit ‘helder’ was, ‘waarom men dan niet insgelijks, b.v. gij hept bezigt; laat staan,’ enz. Och neen, mijn goede man, men stelt in 't algemeen een uiterst gering belang in uwe ‘bijzondere’ ‘spelling’; waar de schrijfwijze van een heel stuk zoo voortreflijk is - daar komt de spelling er niet op aan.
VADERLANDSLIEFDE. - In den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ van 1857 komt een portret voor van Willem den Zwijger. Het is onderschreven met de namen van wijlen onzen vriend W.H. Schmidt en van den graveur D.J. Sluyter - namen van twee verdienstelijke kunstenaars. Des niet-te-min heeft de kunstlief hebber hier te betreuren | |
[pagina 120]
| |
dat de beroemde staatsman, wiens beeltenis men beweert hem hier voor te leggen, volstrekt in dit plaatjen niet te herkennen is. De kop lijkt, in tegendeel, sprekend op den mislukten Oldenbarnevelt, die voor eenige edities van den ‘Palamedes’ is geplaatst. 't Is te meer jammer, dat men hier zulk eene karikatuur van Willem van Oranje levert - om dat de Heer Da Costa eenige schoone vaerzen bij het portret heeft geplaatst, en de ‘Redactrice’ van den Almanak twee derden van haar voorreden heeft gewijd aan de betuiging, dat - ‘zoo er ongelukkiglijk een publiek in Nederland gevonden wierd dat niet instemde met den toon van liefde en lof, door Da Costa aangeslagen bij de afbeelding van den Eersten Willem’, dit door haar zal opgenomen worden voor een glimp dien men ‘aan verzwakte trouw en gehechtheid aan het Regerend Stamhuis’ geven wil; terwijl wijders Mevrouwe Bosboom Toussaint verklaart, dat het, in dit onverhoopt geval, tijd zou worden eene manifestatie te doen (ter gelegenheid alweêr van het tegenwoordig portret) om te bewijzen hoe hooglijk men prijs stelt ‘op dát verleden, dat onze toekomst waarborgt.’ De Heer Da Costa, onder den invloed der onheilspellende vooronderstelling van de Redactrice, roept dan ook uit: ‘'t Waar mooglijk dat dit volk, na vijfmaal zestig zonnen Wij hopen even min, dat ons vaderland tot de XVIe en XVIIe Eeuw te-rug-keere; wij wenschen geen enkelen stap achterwaards te gaan: maar, wij moeten bekennen, dat, bij het zien van dit prentjen, een ‘te-rug-vallen tot het peil’ der Kunst van Lukas van Leyden, Goltzius, Miereveld, Rubbens, en wie meer in de eeuwen van Karel V en Albertus van Oostenrijk geteekend, geschilderd en gegraveerd hebben, ons niet voorkomt juist eene zoo zéer regrettabele vernedering op den ladder der tijden te wezen. M.
BOKJENS. - De ‘Konst- en Letterbode’ heeft zich onlangs terecht vrolijk gemaakt met een bokjen geschoten door de ‘Utrechtsche Courant’ van 7 Feb. Deze gaf, namelijk, aan hare abonnenten de volgende vertaling eener zinsnede uit de akademiereden van den Heer Guizot bij de installatie van het Lid Biot: ‘Eenmaal poogde Bonaparte in het hart van Egypte met Fourrier (sic) en Lucianus (sic) de paralel (sic) van Pompeus (sic) en Caesar te lezen.’ Guizot nu had natuurlijk geenszins zoodanigen onzin uitgebracht, waarin een vrome Pastoor van Mathincourt, in gezelschap van een griekschen sofist (den Voltaire der eeuw van Marcus Aurelius) en Bonaparte, in het hartjen van Egypte gezegd worden een | |
[pagina 121]
| |
‘para-lel’ te lezen; maar hij had herinnerd, hoe Bonaparte eenmaal in Ægypten een editietjen van den ongelukkigen latijnschen dichter Lucanus uit zijn zak had gehaald, en met behulp van den natuurkundige Fourier daarin de vergelijking van Pompejus en Caesar had pogen te lezen. Die nu echter balken ziet in het oog zijns naasten, moet daarom de balken in of onder zijne eigene oogen niet vergeten. Het is om aan dit zelfbewustzijn te-gemoet te komen, dat wij, ter gelegenheid der opteekening van den naam eens tot heden onbekenden nederlandschen bouwmeesters, ons veroorloven een misslag van ‘onzen Bode’ te onderstreepen. In het vierde quartaal van zijn jaargang 1856 deelt hij het volgende bericht mede: ‘In de kerk te Brou, in het departement der Ain, heeft eene niet onbelangrijke ontdekking plaats gehad. Bekend is het, dat in genoemd kerkgebouw gedenkteekenen zijn opgerigt voor Filips de[n] Schoone, Margareta van Bourbon en Margareta van Oostenrijk, doch men wist niet dat het stoffelijk overschot dezer personen in de nabijheid dier gedenkteekenen rustte.’ Maar nu weet men dat wél, zegt de ‘Bode’: ‘de in het midden geplaatste [kist] bevatte het lijk van Filips de[n] Schoone.’ Zoo dat, de ‘Konst- en Letterbode’ zich gelukkig rekent de plaats bekend te kunnen maken, waar Filips de Schoone begraven ligt. Dit trok onze aandacht, te meer daar de heerlijke schilderij, door Gallait voor onze Koningin geschilderd, de herinnering van Filips den Schoone, bij velen had verlevendigd. Maar hoe kwam Filips de Schoone, Philippe le Beau, te Brou (lees: in de kerk Notre-Dame de Brou, onder Bourg-en-Bresse) begraven te worden? Of zoû de ‘Bode’ den anderen Filips den Schoone, Philippe le Bel, bedoelen?? - Wat is dat toch voor een Filips de Schoone, die eene Margareta tot vrouw en eene tot moeder had? Zoodanige is, in de geschiedenis, niet bekend. Wel is onze Margareta van Oostenrijk met den zoon eener Margareta van Bourbon getrouwd geweest; maar dat was geenszins - hoewel ‘onze Bode’ 't bij herhaling verzekert, een ‘Filips de Schoone’ - 't was Philibert le Beau, Hertog van Savoye. Vergeef de geringe vergissing. - Darie Wetan heeft openlijk verklaptGa naar voetnoot1), dat de ‘Letterbode’ het tijdschrift van den Hr Bakhuizen is. 't Zou toch niet kwaad zijn, voor dezen bekwamen geschiedvorscher en schrijver, die nog al eens hardhandig met zijne tegenpartij leven kan, dat in de bladen, die hij dirigeert, zoo min mogelijk bokjens geschoten werden. | |
[pagina 122]
| |
Het merkwaardigste wat er met betrekking tot de kerk van Brou te vermelden viel, heeft de ‘Konst- en Letterbode’ kariglijk voor zich gehouden: dat namelijk 1o onze Landvoogdesse bouwvrouwe dier kerk geweest is, en vooral 2o dat een Nederlander, met name van Boghem, als architekt er zijn naamcijfer in griffelen mag. Voor het volledigste bericht, dat ons dienaangaande nog onder de oogen gekomen is, verwijzen wij naar het fransche gedeelte van de tegenwoordige aflevering. R.
KERKGEWADEN. Kwakzalverij eens kunstbedervers. - Met buitengewoon zware advertentie-letters heeft de Heer Joseph A.-A. van Halle, fabrikant van borduurwerken te Brussel, nu reeds herhaaldelijk aan de dagbladlezers de vergrooting zijner fabriek, de bekrooning van zijn ten-toon-gesteld fabrikaat, en de geldswaarde der kerksieraden bekend gemaakt, die in zijne Magazijnen voorhanden zijn. Wij hebben op dat alles niets aan te merken: 't is een zaak tusschen den Heer van Halle en de uitgevers der dagbladen. Maar als wij den Heer van Halle aanspraak hooren maken op leverantie zijner waren zoo aan de ‘rijkste hoofdkerken’ als aan de ‘kleinste dorpskerken’, en hooren verzekeren, dat hier ‘goed goed’ met de aller ‘billijkste’ prijzen famengaat, dan overvalt ons, bij elke lezing, eene huivering; want wij moeten den Heer van Halle aanklagen als een der grootste bedervers van de religiëuze kunstsmaak en een der gevaarlijkste bestrijders van de thands door alle ekkleziologen aangenomen regelen der christelijke kunst, die onze tijd heeft aan te wijzen. Ziehier wat onder anderen in het beste en schoonste tijdschrift voor katholieke kunst, de beroemde ‘Annales’ van Didron Ainé, van 's Heeren van Halles ‘expositie’ te Parijs, waar hij alle zeilen bijgespannen had, gezegd wordt. (Tom. XV, p. 342): ‘De belgische borduurwerkers hebben de voldoening de op zijn zondagsch uitgedoschte Heeren en Dames der pleziertreinen in verrukking te zetten. Nooit had een boer zóo veel goud en zilver in zulk een klein hoekjen bij elkander gezien, en indien de kast van den Heer Joseph van Halle, op het gebied der goede smaak de konkurrentie niet kan doorstaan, op een ander gebied wedijvert hij schitterend met Kalifornië en Australië.... Gaat dat zien, die waar van den Heer van Halle, Où tant d'or se relève en bosse, - gij zult een kompleet parement vinden van den verpletterendsten rijkdom. Men heeft ons verhaald, dat het 50.000 srks waard is. Men mocht er | |
[pagina 123]
| |
ons wel het gewicht van zeggen! Het zijn heerlijke stoffen, buitensporig overladen met de rijkste cieraden: een ontzettende arbeid en - een allerellendigste smaak (un goût dètestable).... Beziet vooral ook dien rood fluweelen baldakijn eens, die op het punt van zwaarte en van smakeloosheid tegen het andere wel opweegt. Wilt gij er een proefjen van? Op het voornaamste veld van den baldakijn heeft de kunstenaar,.... vergeef me, de fabrikant.... niets beters, als cieraad weten te plaatsen dan een hart tusschen twee afgesneden voeten en handen, een zeer verwerpelijk zinnebeeld van de H. wonden van den Zaligmaker. En toch zou de Heer van Halle, als fabrikant, indien hij een weinig meer smaak had, goed kunnen werken. Achter zijne kast, in een donkeren hoek, hebben wij een oud geborduurd kazuifel van de XVIe Eeuw ontdekt, voortkomende van de Bossche kathedraal, dat de Hr van Halle met eene meer dan gewone handigheid en bekwaamheid gerestaureerd had.’ Wie dus aan de zegepraal der goede beginselen op het verheven gebied der kerkelijke kunst bevorderlijk wil zijn, en iets meer noodig heeft dan de restauratie van een kazuisel, waarin men zich niet kon vergissen, behoort, voor gewijd gebruik, van 's Heeren van Halles verlokkende aanbiedingen geen gebruik te maken. Met genoegen daarentegen zullen de vrienden der betere richting kennis genomen hebben van de even eens in de dagbladen opgenomen advertentie des Heeren John Philp, thands mede te Brussel gevestigd. De naam van Philp heeft een goeden klank bij al wie de geschiedenis der tegenwoordige herleving van de christelijke kunstbeginselen heeft nagegaan; en van den goeden boom des Heeren Philp zal men zeker goede vruchten kunnen plukken, al biedt hij ze aan in eene verscheidenheid, die aan het tooverachtige grenst. Dat er vele inrichtingen, gelijk die van den Hr Philp in zijne advertentie geschetst wordt, tot stand mochten komen, zoû een gewenscht verschijnsel zijn, een verschijnsel, dat veel harmonie in de bouwing en verciering van katholieke kerken schijnt te waarborgen. Maar, hier, over deze Zuid-Nederlanders sprekende, mogen we niet vergeten, dat onze rijksgenoot, de Heer Stoltzenberg te Roermond, eene fabriek van borduurwerken heeft, van welker voortbrengselen, door de meergenoemde ‘Annales’ en ook door den engelschen ‘Ecelesiologist’ met veel lof gesproken is; wij moeten ons ook herinneren, dat den Heer Stoltzenberg een kunstenaar van uitstekende bekwaamheden (zijn vennoot in de beeldenarij en schrijnwerkerij) ter zijde staat - de Heer P.J.H. Cuypers - en dat men dus, ook bij hem, kerkcieraden | |
[pagina 124]
| |
en priesterkleederen, in den goeden ongerenaissanceerden stijl aanvragende, zeker kan zijn, dat daaruit de nog algemeen heerschende wansmaak, die zich federt den aanvang der XVIIe Eeuw van de liturigsche gewaden heeft meestergemaakt, zal gebannen blijven. Alb. Th.
MATERIALISME. - ‘Een toomeloos prakticisme heeft de gemoederen ingenomen... [eene] geestelijke industrie, welke de maatschappij naar haren beelde en naar hare gelijkenis dreigt te vormen - bruikbaar als een sabrijk-product, maar gevoelloos als eene machine. - Dat deze richting ook in wetenschap en kunst is doorgedrongen, wie kan er aan twijfelen, die onze maatschappij in haar geheel overziet? Beschouw de kunst. In de architectuur, gelijk zij al onze woningen ontwerpt, een bruikbare kazernenstijl. In de muzyk, jacht op effect, uitnemend bruikbaar om tot tijdverdrijf te dienen voor het publiek, of de cercle, die zich reeds lang boven de stijve eentoonigheid der klassieke meesters verheven heeft. Op het theater, behendig partijtrekken van de hartstochten en preoccupatiën des volks, eervergeten dienstbaarheid aan de dartele oppervlakkigheden van hoog en laag gemeen; in plaats van die, naar de schoone bestemming des tooneels, te beheerschen en te reinigen: verkoking van romans tot tooneelstukken, gelijk van acteurs tot weerhanen van parterre en paradijs. In de schilderkunst, het ideale purisme van Ary Scheffer als verouderde fletsheid verworpen, om plaats te maken voor het schitterend koloriet, voor het realisme dat zijn tijd begrijpt, en een “Bonjour, monsieur Courbet!” met cynisch vertrouwen op de toejuiching des publieks, voor den “triomf van het genie over de fortuin” kan doen doorgaan. De opvoeding door Realschule en associatie, gesystematiseerd met de fabrijkleuze: in korten tijd voor weinig geld! In de litteratuur dezelfde fabrijkmatige productie, hetzelfde realisme onder de schoone namen van praktischen zin, natuurlijkheid, populariteit en dergelijke.’ J.H. Gunning, Jr.
We zijn het met strekking en inhoud van bovenstaande, door den Hr Gunning in de Letteroefeningen (1856, no XVI) uitgewerkte, denkbeelden op zoo vele punten en in zulke mate eens, dat wij ons het genoegen niet hebben kunnen ontzeggen ze hier over te nemen. A.Th. |
|