Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 110]
| |
derkunst, maakt aanstonds plaats voor cene der uitingen van de goudsmeêkunst der XIVe Eeuw, het beslag van middeleeuwsche boekbanden. Een ander artikel geeft eene geschiedenis der Klokken. Van de nieuwe gothische bouwerken wordt een beredeneerde aanteekening gehouden. De werkzaamheden van geleerde lichamen, sterfgevallen van archaeologen en kunstenaars, allerlei nieuwstijdingen van kunstbelangen, onderscheidene boekaankondigingen worden medegedeeld, en de Abbé Corblet heeft de merkwaardige voldoening, dat zijne jonge onderneming nu reeds den krachtigen steun heeft van acht Bisschoppen in zijn vaderland, waaronder twee Kardinalen-Aartsbisschoppen. A.Th.
DIE KUNSTWERKE vom Alterthum bis auf die Gegenwart, von Dr C.A. Menzel. 2te Auflage. Triest, 1857. 1r Band. - Prijs f 8. - Wie een beknopt, goedkoop en betrekkelijk goed overzicht van het eerste tijdperk der kunstvormgeschiedenis - bouwkunst en plastiek der Indiërs, Chinezen, Amerikanen, Ægyptenaars, Grieken en Romeinen - verlangt, toegelicht door 60 staalgravuren, koope alvast dit 4to-deel van den duitschen ‘Universitäts-Bauinspector’. Het tweede deel zal vermoedelijk de Latijnsche, Byzantijnsche, Karlovingische, Romaansche en Gothische kunst, benevens de Renaissance-werken verklaren. Men begrijpt, dat er in 150 bladzijden text niet veel geleverd kan worden; maar het geheele werk kost ook maar f 16. - en het bevat 120 4to-staalgravuren. Zeker, de fotografie zoû betere afbeeldingen leveren; de graveerstift van Léon Gaucherel zoû ze beter overbrengen - in een uitgebreider werk zoû men vollediger overzicht erlangen: maar in verhouding tot den prijs zullen de koopers van dit boek zich meer dan voldaan kunnen rekenen; en de prenten zijn charakteristiek genoeg om hun geene geheel verkeerde voorstellingen te doen opvatten. R.
‘GESCHICHTE DER KUNST in ihrem Entwicklungsgang etc. von Julius Braun. Wiesbaden: Kreidel und Niedner. 1856. - Prijs f 5.35. - Ziet hier eene geschiedenis der oude Kunst (der grieksche met hare moeder en hare dochter) ‘auf dem Boden der Ortskunde nachgewiesen’. Akademiesch noemt de bereisde en geleerde schrijver het nog ‘durch alle Völker der alten Welt hindurch’: tot de oude waereld toch betrekt hij het, den Renaissance-geleerde gants onbekende, Indië niet. Dit eerste deel behandelt, in de form eener reisbeschrijving, die tevens, door haren aanleg en de beurtelingsche ontwikkeling der volken, wier gedenkstukken de schrijver bezoekt, meer chronologi- | |
[pagina 111]
| |
sche orde heeft dan men oppervlakkig denken zoû: ‘das Nilthal und Mesopotamien (Babylon und Niniveh) mit den Nebenländern Armenien, Medien, Persien, Syrien, Palästina, Arabien und die phönikischen Küsten mit Cypern und Karthago.’ ‘Als onze gang in de geheelen en de groote partijen van zelve chronologiesch is,’ zegt de schrijver, ‘Neder-Ægypten, Opper-Ægypten, Babylon, Niniveh, Persepolis, etc. - dan mogen wij ook van een dezer hoofdpijlers tot den anderen, naar plaatsopvolging, bontere girlanden hangen, waarin het oude en het nieuwe door elkaâr gevlochten is, zonder dat daardoor de groote orde gestoord wordt.’ Een blik op des koenen en rijk begaafden schrijvers wetenschappelijk doel geeft zijne uitspraak: ‘Die Kunst läszt sich nicht trennen von Religion und Litteratur. Alle drei Entwicklungen müffen, wenn das Ganze Lebenskrast und Saft gewinnen und nach aufzen verftändlich werden foll, zu gleicher Füllc anwachsen und sich eng umflechten. Aber alle diese drei Entwicklungen ruhen auf dem Boden der natürlichen und ökonomischen Verhältnisse.’ Het Tweede Deel zal Klein-Azië en de helleensche waereld, het Derde Hetrurië en Rome bevatten. Over twee jaar hebben wij dit, over een jaar het gene te verwachten. R.
RENAISSANCE UND ROCOCO-MÖBELN (Entwürfe zu), von Hermann Wiedemann. Leipzig, Romberg. - 1e Afl. - Prijs f 3.- 't Is goed dat de ‘Verlagshandlung’ 's koopers en kijkers aandacht vestigt op ‘die andern in ihrem Verlage erfchienenen Werke’, opdat men bij Ungewitter, den verdienstelijken leeraar ter hoogere nijverheidsschool van Cassel (verg. ‘D. Warande’, II, bl. 545) eenig tegengift opdoe bij de hier voorloopig in een deel van 6 afl. a 8 platen uit te geven meubelmonsters of, liever, monstermeubels. De in de eerste asl. opgenomene zijn niet alleen van de allergrilligste Louis-XV-smaak, maar ze bevatten werklijk aanslagen op de publieke eerbaarheid, met welker nadere omschrijving wij het papier onzer ‘Warande’ niet bezoedelen willen. We wijten dat niet in het bizonder aan den architekt Wiedemann; maar we wijten het aan het allerverderflijkst indifferentismus, dat zich van de moderne kunstleer heeft meester gemaakt en dat met den zelfden ijskouden glimlach zijne pseudo-byzantijnsche kerkgevels, als zijne mythologische ledikanten ontwerpt en liefkoost; we wijten het aan die zoo bizonder hoog in de wolken hunner objektiviteit zich oprichtende ‘weltweise’ filozofie, gelijk er te Frankfort een blootshoofds in koper staat, met een lauwerkrans in de hand, en den mantel der liefde | |
[pagina 112]
| |
te zamen nemende, waarmeê hij te vergeefs wenscht, dat zijn ‘verneinend’ achttienhonderdsch onderkostuum bedekt moge worden. A.Th.
L'ALPHABET DE LA MORT par Hans Holbein, publié par Anatole de Montaiglon. Paris, impr. pour Edwin Tross, 1856. Prijs f 7.20. De Heer Laedel van Göttingen had in 1849 het alfabet van den Dood, hetwelk men gewoonlijk aan Holbein toeschrijft, heruitgegeven in zijne stad en te Keulen. De Heer de Montaiglon heeft bij elk der letters eene latijnsche sententie of kort opstel over de dood uit de Vaders en andere oude schrijvers gezocht, en daaraan toegevoegd vierregelige vaersjens in oud Fransch, benevens de randen van de te Parijs gedrukte schoone Heures der XVe Eeuw, van Simon Vostre. Ook bevat dit bundeltjen nog verschillende texten van het gedicht der ‘3 Dooden en 3 Levenden’. Het geheel is, met de inleiding, eene belangrijke bijdrage tot de doodendansliteratuur - ofschoon menig-een met f 7.20, zoo dun een boekjen duur genoeg betaald zal vinden.
‘DEUTSCHEN NATIONALLITERATUR IM MITTELAL-TER’ (Die classische Periode der). Brunswijk, Schwetschke & Sohn. 1857. - Blzz. 292. - Prijs f 3.45. - Dit werk, verdierd, niet ‘vercierd’, met het portret van den op 36-jarigen leeftijd ontslapen letterkundige, is uitgegeven door zijn kunstgenoot J.G. Findel. Lezers die door den zachten, even begaafden als beminlijken geest van een geloovig Protestant op licht verstaanbare wijze willen ingeleid worden bij de oude duitsche poëzie, die zoo eng verwant is aan onze dietsche nationaliteit, zullen, bij Barthel, den met lof bekenden beschrijver van de ‘Deutsche Nationalliteratur der Neuzeit’ goed te recht komen, en, al behoort deze niet tot de school van F. von Schlegel en Brentano, al is hij geen bondgenoot van von Redwitz, ook hier het bewijs geleverd vinden, dat de kernperiode des ‘Mittelalters’ niet als ‘eine Zeit der Barbarei und der Finsterniss’ beschouwd moet worden. Barthel is goeverneur bij de kinderen van Wilhelm Grimm geweest; men kan licht nagaan dat deze zijne nabijheid van het beroemd broederpaar gunstig moest werken op zijn begrip van het volksleven en zijne wetenschap kracht en warmte moest bijzetten. Barthel doet als OtteGa naar voetnoot1), hij zegt tot de Montalembert en von Görres: ‘Prijst gij de middeleeuwen op grond van uwe sympathiën - wij prijzen ze op grond van de onzen.’ ‘Ce moyen âge merveilleux’ | |
[pagina 113]
| |
trekt aller blikken en harten, en hare studie schijnt allen belijderen van Christus eene toekomstige eenheid te bereiden. Zijn wij dan dankbaar voor de uitmuntende krachten, die zelfs door de niet-Christenen worden ten koste gelegd aan de herbouwing van den tempel, waarbinnen de zonen van Frans Joseph, Alexander, Victoria en Frederik Wilhelm elkaâr de bondshand ten teeken van hereeniging in 't geloof zullen toesteken. R. |
|