Dietsche Warande. Jaargang 3
(1857)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
De Amsterdamsche Ten-toon-stellingen, in 1856.
| |
[pagina 86]
| |
bracht uit hetgeen er rest van de frisch gekookte rolletjens leng van de maand September.... ‘Leng, Meneer! leng! stokvisch!’ - Waarom zoû het beeld niet goed zijn, mê vriend? Moge de kunst uwer beide ten-toon-stellingen den smakelijken labberdaan in duurzaamheid evenaren - dan zullen noch kooper noch kunstenaar zich beklagen. - Maar, inderdaad, ik heb te veel zilveren baarzen, te veel blaauwend krimper banket door de ten-toon-stellingvijvers zien schieten en springen, en teekenen geven van hooge en geestige leefkracht, om dat beeld van dien stokvisch, aandrijvend op uwe mosterdsaus, hier ernstig vol te willen houden. Jammer! jammer, eeuwig jammer! dat de onhollandsche forel, en de kokette sardine - als ik de waarheid zal zeggen, er meer in geslaagd is in mijn geest te blijven leven dan de voortbrengsels onzer vaderlandsche kunstteelt.... Wat betreur ik het, dat Gallait tot het waalsche gebied behoort - en niet voor het Dietsche Vaderland kan opkomen! De stem des publieks heeft over de inheemsche kunstenaars uitspraak gedaan. Van de sujetten, heeft men aan Israëls den palm gegeven. Waarheid van opvatting, diep gevoel, talentrijke voordracht, heeft men zoo in zijn Visscher-weduwnaar (Sted. Tent. no 205) als in zijn Boerenpaartjen (Arti, no 86) om strijd geroemd. Daar wist mijn vriend Eepjen mij al van te vertellen - toen de Ten-toon-stelling pas vijf dagen open was. ‘Jongen, Foreestier, Heertje,’ zeîd' 'i, ‘dat moet-je gaan zien, man! Dat's de moeite waard. Die ouwe visscher, levensgroot! met die twee kinderen, langs het kerkhos, daar zijn vrouw voor een paar dagen begraven is.... Ouwe visscher zeg ik; oud is 'i wel niet; maar 't is toch net of 'i oud is, weet-je? Het verdriet hêt den armen kerel vóor den tijd oud gemaakt.... Een jongen aan zijn hand, een anderen, een kleintjen, op zijn arm. Het huilen staat je waarachtig nader dan het lachen, als je dêr voor vandaan komt, dat beloof ik je....’ Dat ging zoo maar door; terwijl mijn vriend Eelco Egbertus P., dien we hier op de plaats bij verkorting en uit vriendschap Eepie noemen, voortging, door middel van een blikken zuiger een paar monsters rhum (de | |
[pagina 87]
| |
man is logiementhouder) uit twee pas door hem ingeslagen vaatjens te trekken, en mij verzocht ze eens met hem te proeven - om te weten te komen, of hij goed bediend was. Nu, proeven - en dan royaal zeggen: goed - zoozoo - of voort er meê - is, zoo als ge weet, nog al mijn zwak. Ik bracht beurtelings de vol geschonken glaasjens dus aan mijne lippen, en ofschoon de kleur gelijk stond, was er een aanmerkelijk verschil van smaak. Mijn vriend Eepie vond het ook. 't Was mij echter geen reden genoeg, om even onvoorwaardelijk zijn oordeel wegends de schilderij van Israëls over te nemen, en daarom besloot ik den eersten, den besten geschikten dag uit te kiezen en met Mieken eens naar de overzij te gaan. De ‘verminderde-vrachts’-biljetten konden mij niet aanlokken - want ik ga niet graâg op ‘Zon- of Feestdagen’ naar eene ten-toon-stelling. Ik geniet den sterken reuk der versch vergulde lijsten en hunne gezwarte bakranden en den fijnen vernisgeur, die er zich onder vermengt, liever bevrijd van den laauwen patchouli-, eau de cologne- en pommadedampkring, die de ten-toon-stellingszalen, op ‘zon- en feestdagen’ vooral, pleegt te vervullen. Ik vind graâg stilte in de zalen; zoo kalm, zoo welwillend, schijnen dan die doeken en paneelen zich daar tegen die wanden te strekken: het hart van een baziliskus zoû in u moeten huizen, om daar, bij zoo'n gelegenheid, iets kwaads tegen te beginnen. En toch - gij weet dat de stille waters diepe gronden hebben - en zoo staat er achter die doeken en paneelen een eeuwgeest; en in dien eeuwgeest beweegt zich eene maatschappij: en als ge niet oppast, dan zullen de lubrieke personaadjes van De Keyser, uit het verdicht ateliëe van Benvenuto Cellini in het leven treden om u gif voor zuivere lucht te doen ademen, en zal Wittkamps hoofdfiguur, die haar naam thands nog verbergt, het masker afwerpen en helpen meê de tot vervelens toe bezongen ‘zonen van hetzelfde vaderland’ weder eens tegen elkander in het harnas jagen. Daarom, als gij naar ten-toon-stellingen gaat, maar braaf wat stokjens meêgepakt, om tusschen de spaken van het kunstwiel te steken | |
[pagina 88]
| |
Ja wel, vriend, toen ik het lokaal binnen was, en nolens volens mijn bamboes en den paraplû, dien we insgelijks meêgenomen hadden, aan den daarop loerenden gangwachter had asgestaan - toen ik gehoorzaamd had aan het opschrift dat de ingang, in tegenstelling met de uitgang aanduidde - hetwelk zeer weinig ten voordeele sprak van de duidelijkheid der architektonische stem, die u van zelve naar de toegang behoorde heen te roepen - had ik tevens met vrouw-lief de teekeningen enz. aan mijne slinke laten liggen, en stond plotslijk aan onze rechte in eene nieuw ingerichte kleine zaal tegenover Wittkamp en Calisch. Hier vond ons vaderlandsch gemoed al aanstonds twee vaderlandsche onderwerpen om op te gast te gaan: ‘No 468, de Geuzen, 1566’, toegelicht door zeven regels van Tollens, en ‘No 49, de Muiderkring’, nader omschreven door de namen der bij-een-gebrachte personen. 't Is jammer dat ook hier geen jaartal bijstaat, om te beter te kunnen waardeeren bij wat gelegenheid deze vrienden hier vergaderd zijn. 't Moet wezen vóor Aug. 1618, want anders hadden Roemer en Hugo de Groot er niet samen tegenwoordig kunnen wezen, aangezien de eerste in 1620 overleed en de laatste van 18 tot 21 der Heeren Staten gevangene was. Nu verbleef Reael van 1611 tot 1614 in Oost-Inje. De samenkomst moet dus voor de Meimaand van 1611, uiterlijk in den zomer van 1610 hebben plaats gehad; maar toen was Huygens pas een knaap jen van 14 jaar; van meester Vondelen blijkt het niet, dat hij toen Muiden reeds frequenteerde, en - wat meer is - Hooft werd eerst Drost en Kastelein in 1609, hij trouwde zijne eerste vrouw pas in 1610 - en uit de omstandigheid, dat Oldenbarnevelt er niemant thuis gevonden heeftGa naar voetnoot1), blijkt weinig, dat Muiden reeds in zijn eerste tijdperk een middelpunt van kunsten vriendschapsverkeer geweest is. Ziehier dus op nieuw een onmogelijk schilderij van dien veel besproken, maar weinig gekenden Muider Kring. Wij missen hier nu gelukkig wel Jaepje Pbiaep, alias ‘vader’ Cats - die nooit anders te Muiden | |
[pagina 89]
| |
geweest is dan op de tasereelen onzer vaderlandsche schilders - maar volkomen gekend blijkt de ‘Muider Kring’ toch ook niet te worden door den Hr Calisch. Indien hij de Brieven van Hooft, uitgegeven door Prof. van Vloten, geraadpleegd had (en in geens nederlandschen kunstenaars bibliotheek behoorde deze allermerkwaardigste uitgave te ontbreken) dan zoû hij zich niet vastgewerkt hebben. Want - ook zinnebeeldig is de schilderij niet te verdedigen. Men kan den ‘Muider Kring’ in zijn geheel niet naar waarheid in groep brengen. De tijdvakken te Muiden loopen daartoe te veel uit elkaâr. Bij Wittkamp las Mieken terwijl ik mijn bril opzett'e mij het volgende uit den katalogus voor: ‘Ter heirvaart op! het pleit beslechten!
Den dwang den trotsche wiek gekort!
't Is Flips, die trapt op wet en rechten,
't Is Nêerland dat vertreden wordt,
Ten bijstand, die haar eer wil wreken!
Den Spanjaard treffen, niet hem smeken!
Geen klagt klinkt tot tyrannen door.’
Voor de aardige spelling is noch Tollens noch Wittkamp wellicht verandwoordelijk: wel echter voor de beweering dat er, in 1566, een ‘pleit te beslechten’ viel - wel voor de herinnering, dat sedert het aangetogen jaar, tot de argumenten, waarmeê Lumey, Sonoy en al die vernustige advokaten tegen de ‘trappende’ ‘tyrannen’ opkwamen, de beeldstormerij, de marteling der Gorkumer priesters, de foltering van Musius en wat dies meer zij, behoord heeft. Het staat den Hr J.B. Wittkamp natuurlijk vrij de zaak der Geuzen te omhelzen, maar 't staat hem niet vrij daarbij te deklameeren: ‘'t is Flips die trapt op wet en rechten’ - want de Geuzen beweerden, dat het voor ‘Flips’ was, dat ze 't opnamen! Den Briel werd opgeëischt in 's Konings naam. ‘Wie is die Heer in dien zwarten tabbaart?’ fluisterde Mieren op het schilderij wijzende. ‘'t Is waarschijnlijk een portret, dat niet geleek, en waar men daarom slechts ondergezet heeft, een man, even als alle mislukte Madonnaas blijken nog heel | |
[pagina 90]
| |
heerlijke Moederlijke Liefde-s te kunnen worden,’ merkte de Heer Kirghbijl ten Dam aan, terwijl hij zijn hoofd tusschen de onzen stak en ons vroeg hoe wij voeren. ‘Ge stondt daar zoo met-een voor den Calisch,’ zeî hij; heb-je zijn afgewaakte Handwerksters op Arti gezien. ‘Neen!’ was het andwoord. ‘Nu,’ zeide hij, ‘dan moet je die toch eens opnemen en zoo ook de Dames van Crèvecaeur van Wittkamp. Het mag waar zijn, dat er in al die schilderijen fouten zijn; en 't is zeker waar, dat Calisch eene eenigszins matte, tamme manier van schilderen heeft - maar de kunstenaars verdienen toch lof, dat ze de moeite nemen naar sujetten te zoeken: want je zult zien, dat er hier weêr massaas schilderijen zijn, zonder sujet. Daar heb je nu, bij voorbeeld, Heyligers,’ en, zoo sprekende troonde de Heer Kirghbijl ons meê naar no 174 en 175, werken van een jong, althands van een nieuw schilder. ‘Zie,’ zeide de Heer Kirghbijl, op no 175 wijzende, ‘daar heb-je nu, bij voorbeeld, een aardig stukjen: goed van toon, lief geteekend, uitvoerig behandeld - maar, een alleronbeduidendst sujet. Die cavalier, die daar die landkaart staat te bekijken, en dat hondtjen....’ - ‘Ei,’ sprak ik; ‘mij dunkt, dat het toch zoo gants zonder beteekenis niet is. De stijl van kamer en kostuum is vrij goed....’ - ‘Vrij goed,’ bevestigde de Hr Kirghbijl;.... ‘En mij dunkt’, vervolgde ik, ‘dat de bezigheid van dien man, die wachten moet, die Receptiezaal zeer naar waarheid charakterizeert.... 't Is een pozitie, waar ieder die geen koning is, meer dan eens p. maand in verkeerd heeft, en die nog nooit afgeschilderd....’ - ‘Dat is waar,’ zeide de Heer K., ‘en dan is zijn Voorlezing, no 174, nog beter, nog rijker: maar hooger staat toch de kunstenaar, die eene historische portée aan zijn werk geeft....’ - ‘'t Is waar,’ zeî ik, ‘maar als gij hierop komt, dan verdiende Hollander toch wel, om de soliditeit van zijn talent zelf, om den terburghschen zin, die hem naast de meerdere boeren- en burgerliefde van Masurel en Van der Maas plach te onderscheiden, dat ook hij eens oplettend werd gemaakt op het aangename van genre-schilderijen, die eigenlijke | |
[pagina 91]
| |
sujetten behandelen. Hij is nu van het deftig vertrek der XVIIe Eeuw en van de jofvrou met het fluweelen jak, of het zwarte kleed, de dame crêpée à l'anglaise, in het boeren-binnenhuis (no 191) overgestapt - zonder dat er verheffing in het idee der tafereelen is: dat is jammer....’ - ‘Ik geloof, dat onze schilders meer moesten lezen en oude historiëele prenten kijken,’ zeide de Heer Kirghbijl: ‘dan zouden ze de historie gaan begrijpen, liefkrijgen, en afbeelden met eene treffende waarheid, die pleizier zoû doen....’ ‘Heeft Elsenhosf ons niet verteld, dat er zoo'n goed schilderij van zijn vriend den Heer Henri Hollander op Arti is?’... vroeg Mieken: - ‘O ja,’ zeide de Heer Kirghbijl: ‘dat is eene zeer goede keus, waarvoor Hollander alle lof verdient: Rembrandt, voor wien de personaadjes zijner “Nachtwacht” pozeeren; dat is, waarlijk, een allergelukkigste greep, en als een onzer liefhebbers zóo iets niet koopt - dan zoû het mij waarlijk spijten, en weinig in het voordeel dier Heeren getuigen.... Allen, tant que nous sommes, moeten we de geschiedenis van ons land helpen ilustreeren....’ - ‘Is u al op uw RijnegomGa naar voetnoot1) te-rug-gekomen?’ vroeg de Foreestiersche,... ‘is het verloren kind al te-recht?’ De blonde Heer Kirghbijl liet een weinig kleur zijn wangen tinten; hij glimlachte en boog zich, in dank voor de heuschheid. ‘'t Is bijna twintig jaar geleden,’ zeide hij, ‘dat ik den kleinen Rhijnegom liet verdwalen; ik heb nu geen lust meer, om hem te gaan opzoeken. Maar ik heb hoop,’ zeide hij, zinspelend op een onverwezenlijkt plannetjen van mij-zelven, ‘dat de oude bewoners van den “Steenen Molen” hem nog wel eens te-recht zullen brengenGa naar voetnoot2).’ - ‘Ja, 't is een treurig ding,’ andwoordde ik, ‘dat zoo vele voornemens onvoltrokken moeten blijven, en wij met zoo vele zaken te laat komen...’ | |
[pagina 92]
| |
- ‘Dit kan ons troosten,’ zeide de Heer Kirghbijl, ‘dat onze meeste natuurgenoten hun leven lang niets anders dan “stuckwerck” leveren.’ - ‘Maar zijn die dingen, die zoo netjens afgemaakt worden, ook wel altijd de beste?’ vroeg Mieken. ‘Is niet het mooiste gedicht van Bilderdijk dat onafgewerkt begin van zijn schoon verhaal der gebeurtenissen vóor den Zondvloed?... Mij dunkt, zoo lang de Heeren Dommetjens van Keulen maken,’ voegde zij er glimlachend bij, ‘komt het er niet op aan, of de kraan wat lang op den onvolbouwden toren blijft staan!’ Mijne vrouw heeft het zwak mijne vrienden en mij er tegen over elkander altoos een weinig in te laten loopen. Het schijnt dat letteroesenaars en -oefenaartjens hiertoe licht prise geven. ‘Zoo we geen groote kerken bouwen, Mevrouw,’ zeide Kirghbijl, met een eenigszins officieël accent, ‘we hebben ten minste eene “Warande” aangeleîd en onderhouden haarGa naar voetnoot1), waar we nu en dan het genoegen hebben ook geestige vrouwen in te ontmoeten...’ Nu was Mieken de mindere: ‘Dank zij al te onvoorzichtige echtgenoten,’ andwoordde ze, mij ietwat verlegen aanziende. ‘Ik, voor mij,’ ging ze voort, ‘liever dan in 't openbaar ter “Dietsche Warande” op te treden, wandel hier in de warandes van mijnheer Van der Maaten (no 279), of over de duinen van mijnheer Lieste (no 271), of zelfs langs de Moerassige maar niet te minder poëetische gronden van Simon van den Bergh (no 19).’ - ‘Toch zoû ik je niet graâg langen tijd op het doorgaands harde groen van Van der Maaten je gezicht laten oefenen, vrouwken!’ zeî ik; ‘je bent te veel verwènd door de zachte agaattoontjens van de avonden aan het IJ.’ - ‘Neen, maar ik vind zijn natuur toch al heel frisch en prettig,’ andwoordde Mieken; ‘er is zoo iets flinks en ongekunstelds in...’ - ‘Zoû u denken, dat de manier van Weissenbruch, Van der Maaten, en hunne volgers Hardenberg, Heppener en | |
[pagina 93]
| |
dergelijken, zoo geheel zonder affektatie was?’ vroeg Kirghbijl. ‘O, maar ik vind Weissenbruch toch zoo natuurlijk,’ andwoordde Mieken.... ‘En vooral sints hij ons Tolhuis heeft afgebeeld,’ zeide ik, met mijn kataloog naar no 456 wijzende, ‘heeft hij het hart van mijn vrouw geftolen.’ - ‘Nu kan ik je toch verklaren,’ zeide zij, ‘dat ik hier nog niet eens op gelet heb: maar ik weet niet, er is, vooral in zijn stadsgezichten, zoo iets recht hollandsch en onopgesmukts.’ - ‘Ja, ofschoon wat keus anders betreft,’ zeide de Heer Kibghbijl, ‘ik Springer ver praefereeren zoû. Zie eens dat fraaye gezicht in Leiden, met die schoone huizen van 1600 (no 400)...’ - ‘Ja, Springer,’ hernam ik, ‘is een man naar mijn hart. Dat is een gemoed, dat meer gevoel van architektuur heeft, dan twintig onzer halve-fteens pleistermuurmakers te zamen...’ - ‘O, heb jij ook zoo'n afkeer van dien pleister?’ zeide de Heer Kirghbijl; ‘wat is het jammer, niet waar, dat de bevallige teekening van 't gebouw van Arti door Leliman, in de uitvoering zoo tegengeflagen is? Ik wijt het voornamelijk aan het treurig uitwerksel, dat de nu reeds half afgebrokkelde pleister doet....’ Het woord ‘pleister’ scheen de gehoorvliezen van een jong kunstenaar onaangenaam aan te doen, die met een paar fijne knevels, een gebloemden halsdoek, een sneeuwwit overhemd en een paar zwarte vonklende oogen door de zaal stapte. Hij herkende ons, groette, en wij vonden den sleutel zijner oplettendheid in een engelsch pleistertjen, dat op zijne kaak den misstap van een bot scheermes moest goed maken. ‘We spraken over het pleister aan het gebouw van Arti, mijnheer Santmans!’ zeide ik. ‘En het heeft het voordeel niet u te behagen?’ andwoordde Santmans, terwijl een licht rood over zijne wangen trok. - ‘Niet bijster,’ was het andwoord. ‘Trouwens, er zijn wel aanmerkingen op de kompozitie der lijnen te maken - ook al was er wat minder zand in den mastic geroerd,’ sprak ik: ‘gij, die een man van 't | |
[pagina 94]
| |
vak zijt, Heer Santmans! - help mij eens uit den droom. Wat beteekent toch die band, die den muur en de pilasters der onderverdieping horizontaal in tweën deelt?’ - ‘Dat cordon bepaalt op de pilasters het punt, van waar hunne verciering aanvangt....’ - ‘Maar wat bepaalt de keuze van dat punt zelf? - Mij dunkt men mag maar niet op de eerste de beste open plek een band of iets anders tot cieraad aanbrengen, zonder dat het in over-een-stemming is met de binnenkonstruktie, of daardoor wordt uitgelokt.’ - ‘Maar de fantaizie heeft toch óok hare rechten,’ zeide de Heer Kirghbijl.... - ‘Ja,’ zeide Santmans, ‘dat heeft ze, maar hare voortbrengselen moeten toch een raison d'être hebben; en wat op de eene plaats fraai zal zijn, om dat het redelijk tevens is - zal elders niet kunnen behagen. Daar heeft u nu, bij voorbeeld, de zware guirlandes onder de bàreliëfportretten voor de eerste étage - die pasfen immers geheel niet in den stijl, dien men bij het overige heeft nagestreefd.’ - ‘Ik heb ook een bedenking tegen de portrétten...’ - ‘O ja, ze lijken niet,’ zeide Kirghbijl. ‘Ja maar, ook de keus,’ zeide ik: ‘zijn het niet al te maal kinderen van de familie, wier geslachtswapen boven in het frontispies staat?’ vroeg Mieken. ‘Neen, dat zijn het juist niet, Mevrouw,’ andwoordde Santmans. ‘Het wapenschild is, geloof ik, van Albert Durer afkomstig....’ - ‘Ja, de 3 zilveren schildtjens op het blaauwe veld,’ vulde Kirghbijl aan. ‘En dan heeft men, het fymbolische, gevleugelde kalf van Sint Lukas bedoelende, een osfen-kop boven het wapenbord geplaatst - een cierraad, dat ik, hier in Amsterdam, alleen bij de leêrlooyers heb aangetroffen....’ - ‘De St Lukasgilden, in andere landen doen dat toch ook min of meer in dien geest,’ zeide Kirghbijl. ‘Nu goed,’ sprak Santmans, ‘laat het de schilderkunst voorstellen: maar dan komt juist de vraag van Mevrouw te pas, of de bâreliefs telgen van het daardoor beteekend geslacht zijn... Kunnen De Keyser en Van Kampen, de flankeurs in deze portrettenrij, zich gewillig onder de muts laten brengen, waaraan alleen de kokarde der schilderkunst gehecht is?’... - | |
[pagina 95]
| |
‘Dan zoû ik ook willen vragen,’ zei ik, ‘of men, indien de kunst van Mieris en Ter Burgh, van Rachel Ruysch en van onze zeeschilders niet vertegenwoordigd is, - zoo de freskoen miniatuurschilders zich door Rembrandt gerepraezenteerd moeten rekenen, - zoo men voor de kunst van den goudsmit en drijver geene plaats heeft gevonden, - of men dan Lucas van Leyden en Goltzius beide had moeten opnemen....’ De schilderkunst van het tijdperk der Van Eycken wordt ons door Lucas tóch niet herinnerd. - ‘Weet je wat ik wel een aardig gebouw vind,’ zeide Mieken, ‘al staan er geen medaljes voor....’ - ‘En al zijn er geen levensgroote houten beelden voor in de maak,’ vulde ik aan, - ‘dat is die sociëteit schuins over Arti, meer naar den Vijgendam toe....’ - ‘0, het kossihuis van Filbry,’ zeide Kirghbijl. ‘Ja, die gevel is inderdaad veel beter en zelfs grootscher van proportiën, veel redelijker van indeeling dan die van den kunsttempel.’ - ‘Hoe is het mogelijk, dat men de tweede verdieping, ik bedoel de bovenste, met zulke beteeknisloze pilastertjens heeft kunnen voorzien, en hoe zeer zullen die nog wechvallen als er de plompe ongestilizeerde beelden van Strackee bij zullen komen!’ riep Santmans, hoofdschuddend. ‘Och,’ zeide ik, dat alles zit in alle geval maar van buiten; voor van buiten komt het er minder op aan. Dat ziet men wel aan de pleisterplakkaadje, waar we zoo even van spraken. Je moet eens zien in de Kalverstraat, hoek wijde Kapelsteeg, en aan den achtergevel van den nu voor kerk gebruikten franschen schouwburg - daar liggen de archivolten op straat. Als dat goedtjen een dag of veertien tegen zoo'n muur heeft geplakt gezeten - dan bedankt het er wél voor daar langer met zijn weinigheid een weelde te liegen, die geheel buiten de plannen van bouwheer en bouwmeester lag. Maar alles komt eigenlijk op van binnen aan. Als de kunstzaal in Arti goed is - dan scheelt het weinig, of de gevel al of niet eer doet aan de Maatschappij. Laat een winkelier, die klanten moet trekken, er op uit zijn een smaakvollen gevel voor zijn huis te hangen - een kunst- | |
[pagina 96]
| |
gesticht heeft wel aan andere belangen te denken dan aan zijn uiterlijke toereeding....’ Mijne vrienden glimlachten geeftig, alsof ik dit niet gemeend had - en toch: hoe zoû, in tegenwoordigheid van een meesterstuk, als wij des volgenden daags in de zaal van Arti gingen zien, alle herinnering van den pleistergevel niet wech hebben moeten vallen! hoe zoû éen architektoniesch kunstwerk zich staande kunnen houden en niet opgaan in nevel bij de Jeanne la Folle van Gallait! Een ander prijze zijne portretten van zijne echtgenote, van zijn vriend den bouwmeester Cluysenare, van den bruinen princenprecepteur in den witten jas, op de stedelijke Tentoonstelling - wij, die van over 't IJ kwamen, om eenige id eën op te doen in de hoofdftad, wij hadden geene plaats meer in onzen geest voor iets anders dan voor dat diep treffend tooneel. Ziedaar dan de schoonste man van zijn tijd, bemind met eene liefde, die hem meer dan het licht der oogen, die hem het licht der rede ten offer heeft gebracht. O wat verscheidenheid van uitdrukkingen op dat toch nog gevulde bont-bleeke gelaat van de lieflijke dochter der Kastiliaansche Arragonsche Koningen. Wat diepe val - voor het kind van die Isabella, die de waereld, haar huis en het hart haars gemaals met haren roem had vervuld. Hoe ver is van dezen schilder al wat grof en gemeen is verwijderd. Neen, de schilder van Jeanne la folle kan met dien van Benvenutoos werkplaats (St. Ttft. no 222) niet in den zelfden volzin genoemd worden. Op een vorstelijk ledekant, door de wapenborden zijner heerschappij gekenmerkt, die schuil gaan in den schemer eener ongeziene waskaars, ligt daar de Hertog van Borgondië, de vader des machtigsten Keizers; de koningsstaf, pas voor weinige weken aanvaard, is aan de ashangende hand van het lijk ontvallen. Op zijne goudlakensche bedekking, kromt zijne gade zich over hem heen, en ftaart met ongewisfe oogen in zijn levenloos gelaat. Met hare rechter hand prest ze de zijne, koud en blaauw, tegen haar borst; slechts wat linnen scheidt die doode hand van den nog al te warm kloppenden boezem en matigt de wreedheid der smart voor den toeschouwer, O, dat is eene Koningin; | |
[pagina 97]
| |
het is ja, eene verbijsterde van zinnen - maar de adel van haar natuur en de gewoonten harer opvoeding vergeten zich ook nu nog niet. Heb daar dank voor, uitmuntende meester! heb dank voor de duizenden schoonheden in deze schildering nedergelegd. Gij hadt de opgave, het ontwerp eener Koningin te verwezenlijken - gij hebt er u van gekweten op een wijze harer waardig. Zoo veel talent te hebben, zoo veel kennis van zijne stoffe, zoo veel kracht in zijn penceel - en dat alles te durven, te willen sluyeren zoo als gij gedaan hebt! Paul Delaroche zoû dit onderwerp niet hebben durven schilderen: hij zou zijne hoedanigheid, zijne matigheid, die gij hier hebt weten te vereenigen met de hoogste uitdrukking, er bij hebben ingeboet. Wat weet die schilderij te verhalen van het nu, het gisteren, het voor-een-uur, voor-een-quartier-uurs-geleden zijns onderwerps! Van het laatste spreekt u de linker hand der Vorstin, die nog een lok van den doode tusschen de schoone vingeren heeft, en geopend ligt, als die zoo even ten steun aan haar hoofd op het marmeren gelaat des dooden heeft gestrekt. Van het voor-een-uur verhaalt de bidbank en het getijdenboek naast de sponde met het lichtelijk opgewoelde tapijt, waar deze tedere bloote voet zich krampachtig over heen heeft bewogen bij den gruwzamen boezemstrijd. Geen onderdeel uwer schildering of het vonkelt van waarheid, geen element in het denkbeeld of in zijn toereeding, in het geheim der zielen en in het meest uiterlijk deel des kostuums, of het verrijkt zich op den aanblik, en telkens doen er zich nieuwe vindingen van den onvolprezen kunstenaar in voor.
Dagen en weken hebben wij, buikslootsche menschen, ons nog met dat stuk van den roemrijken Doorniker beziggehouden. Mijn vriend Eepie, 't is waar, was 'et er niet geheel met mij over eens. Hij vond het, ‘op zijn manier’, te akelig. ‘Een schilderij, Foreestier,’ zeid'i, ‘dat heb je niet voor je verdriet, heertje: daar geef je zoo veel geld niet voor uit; dat komt van zelf.... genoeg.... En zie-je: ik heb graag wat vrolijks. Er is beroerds genoeg in de wereld.... Ik wil dan, om boven | |
[pagina 98]
| |
me schoorsteen, of zoo wat, te hangen, wel wat aardigs en vrolijks hebben - zoo wat om te lachen....’ - ‘Maar, Eepie,’ sprak ik, ‘je ochtend- en avondrede komt geheel niet over-een, man....’ - ‘Hoe dat?’ riep Eepie opspringend. ‘Wel, je hebt me zelf gerekommandeerd, dat ik dien visscher met zijn kinderen reis moest gaan kijken....’ - ‘Ja, maar dat's een heel ander ding,’ zei Eepie: ‘Neen, Foreestier hêt gelijk,’ zeide MeessenGa naar voetnoot1), die er óok dien avond bij stond, op stal, terwijl Eepie zijn paard hielp inspannen, om Meessen, die er zijn groene leêren handschoenen al op aan had getrokken, naar Zaardam te laten rijden. ‘Je hebt gezeîd,’ sprak Meessen, dat dat allemachtig mooi was....’ - ‘Nu ja,’ zeî Eepie, ‘dat hoû ik vol: dat is mooi; zoo natuurlijk.... zoo, verduveld,.... net of je dêr bij staat..... Maar die krankzinnige vrouw en die dooje man - neen, dat wil dêr bij mij niet in.’ - ‘Maar de visscher is toch ook niet vrolijk,’ zeî ik. ‘Neen,’ zeî Eepie, ‘maar ik zie het dekselsch graâg. Goeje man, denkje bij je-zelf, ja, jij hebt het óok hard....’ Met andere woorden, Eepie zag graag schilderijen, die uit zijn kring genomen waren; en om dat er in dien kring veel gelachen wordt, had hij aanvankelijk gedacht, dat in het komieke de charme zat der kunst. 't Is een rechtvaardiging te meer voor het meesterstuk van Gallait: voor Vorsten vooral moet men de groote gevallen van Vorsten schilderen. Zoo 's Zondagavonds hebben we nog al eens vrienden bij ons; en zoo 's Zondaags komen ze nog al eens uit Amsterdam. Ik had, op dien Zondag dat er zoo enorm veel sneeuw lag, nog al een talrijke gastenrij. Elsenhoff was overgekomen met Kirghbijl ten Dam en de zusters van deze. Meessen was bij ons, met zijn moeder, en door een omstandigheid, die zoo straks opgehelderd zal worden, was ook onze oude Tobias PeperkernGa naar voetnoot2) van 't gezelschap. Ook de Heer N. Donker was, door al dat weêr, naar ons heengekomen. Mijne vrouw zat achter het theeblad. Ik rookte (met zedige | |
[pagina 99]
| |
toogjens) mijn pijp, om Meessen moed te geven, die zoo ongaarne zijn barnsteenen cigarenpennetjen in den versleten leêren koker bergt, en om Peperkern in de gelegenheid te stellen den manilla te genieten, dien ik hem gegeven had. De Heeren Kirghbijl en Donker rooken niet. De laatste hield niet op van gedurig - en dan de Dames toesprekend - schertsende steken aan de Nikotianen te geven, en in zonderheid sterk te betreuren, dat het verkeer met vrouwen door 'et rooken zoo bemoeilijkt werd. Meessen ging voort, met toegeknepen oogen, dikke blaauwe wolken te maken, en intusschen met hand en tand den cigaar, als een bij uitstek manlijk attribuut, te verdedigen. De goede Peperkern durfde ter naauwer nood nu en dan een trekjen doen. Elsenhoff had er genoegen in den strijd na te gaan en betoonde zich ook theoretiesch en praktiesch een groot voorstander van Remberti Dodonaei ‘Bilsencruydt van Peru’. Hij verhaalde ons, dat hij het onlangs nog haast met KeizerGa naar voetnoot1) aan den stok had gehad, toen hij, door het ‘Atelier der Beeldhouwkunde’ de Tentoonstellingszaal was binnengekomen, en in gedachte een cigaar in den mond had gehouden. Keizer had gezegd, er mocht niet gerookt worden. Elsenhoff had geandwoord, dat verbod kon hem niet gelden, want alle voorschriften van dien aard luiden doorgaands: ‘Beleefdelijk wordt verzocht, enz.’ - wie werd dus verzocht? - Beleefdelijk. Nu wilde hij zich allerlei deugden laten toeschrijven - maar den zoetsappigen naam van Beleefdelijk wenschte hij niet te dragen; en als men in beraad mocht staan of die naam op hem paste, dan moest men de individuus maar eens hooren dien hij zijn kritischen hekel had laten voelen. Keizer argumenteerde, dat dit allemaal wel waar kon zijn - maar dat hij hem toch niet permitteeren kon, wat anderen streng verboden was.... ‘U had anders kunnen zeggen,’ merkte Donker aan, dat, volgends alle medici, de tabaksrook een goed middel is tegen den invloed van verpeste lucht, en dat u dus in de zaal waar | |
[pagina 100]
| |
de onfatsoenlijke, natuurlijk reeds in den vreemde verkóchte, schilderij van De Keyser hing - niet Keizer van de Amst. Akademie, maar Keyser van de Andwerpsche - wel genoodzaakt was te rooken....’ - ‘Ja,’ zeide ik, en zoo zoû die tabaksrook ook goed hebben kunnen dienen bij het tafereeltjen van Carl Sohn (no 398), die maar niet vergeten kan, dat reeds in het boek Genesis op hoog ernstige wijze een einde is gesteld aan het wederdooperskostuum, dat in onze Akademiën nog altijd grooten opgang maakt....’ Terwijl we zoo spraken aan gene zijde van den kachel, onderhield mijne vrouw de Dames over een der nieuwste aanwinsten van hare kleine boekverzameling: eene ‘Imitation de Jésus-Christ’, geïlustreerd met platen naar Overbeck. De Heer Kirghbijl ten Dam, op het door ons behandelde thema voortgaande, zeide tot mij: ‘'t Is waar, Professor Karl Sohn blijft nog altoos de emanzipation der lagere natuur, dien je in de “Warande” hem toegeschreven hebtGa naar voetnoot1) getrouw; maar ik kan zijne Diana toch nog beter velen dan een dito schilderijtjen van Guet (no 143). Hij geeft zich ten minste nog de moeite, in de mythologie een voorwendsel te zoeken voor zijne onzedigheid: maar Guet grijpt maar plomp verloren toe in den trog der onbeschaamdheid....’ - ‘Ja, ik kan dien Gee ook niet velen!’ riep Elsenhoff met zijn hooge stem. Dit wekte de aandacht der Dames.- ‘Hee, Gué, Mijneer Elsenhoff, is dat dan niet de schilder van die grootsche voorstellingen van Kalvarië en van het Laatste Oordeel?’ vroeg de jongste zuster van Kirghbijl. - ‘Neen, je bent in de war, Teresa,’ zeide de oudste juffer; die groote donkere tafereelen, meen-je?’ - Teresa: ‘Ja!’ De oudste: ‘Nu, die zijn van Martin. Niet waar Mijneer Foreestier?’ - ‘Waar, en niet waar,’ zei ik: ‘Martin, de Engelschman, heeft de groote donkere tafereelen geschilderd, van Babylon, Nineveh en die u verder bedoelt. Maar de beide schilderijen, waar Mejusvrouw uw zuster het oog op heeft, zijn inderdaad van Gué....’ - ‘Wel ja! daar heeft immers Sam | |
[pagina 101]
| |
van den Bergh nog een fonnet op gemaakt,’ zeî Teresa.... ‘Je bent toch in alles thuis, lieve Tresa!’ schertste fluisterend Mieken. ‘'t Is zoo! - overal thuis,’ hernam ik, ‘en we schatten daarom ons gelukkig als u nu wel bij ons wil zijn....’ - ‘En vindt Meneer Elsenhoff dat niet mooi?’ vroeg Teresa, tevens licht buigend voor mijn kompliment.... ‘Ja, ja, ja!’ riep Elsenhoff. ‘Je verwart Guet en Gué!’ zeide Kirghbijl; ‘dat komt er van, als men....’ - ‘Als men....?’ vroeg zijn zuster, met opgeheven vinger. ‘Als men de klok heeft hooren luyen....’ - ‘Dat's te zeggen, je zult mij toch niet voor een klok ofte klinkende schel uitmaken?’ riep Elsenhoff, vrolijk als hij zijn kan.... ‘Primo, maak je van de klok nu al eigendunkelijk een schel,’ pleitte Kirghbijl.... ‘Nu, maar die Gué dan,’ viel Jufvrouw Teresa in: ‘vindt-je dat nu niet haast zoo mooi als de Duitschers?’ - ‘'t Is wat ánders,’ zeide ik: ‘'t is zelfs bijna het tegenovergestelde....’ - ‘Zoo dat Meneer ons wel zoû willen doen gelooven, dat wij de meeste over-een-stemming vinden, waar juist het grootste verschil is,’ zeide Mieken. ‘Met je permissie,’ hernam ik, ‘het tegenovergestelde - niet wat de onderwerpen, de intentie, en het kunstenaarsgevoel betreft; maar wat aangaat de middelen van uitvoering. De Duitschers, zoo als u weet, zoeken voor het religieuze, alles in de zuiverheid, den adel, de gevoeligheid, van de teekening, en maken weinig werk van kleur en lichteffekt. Bij Gué nu zit schier alles in de groote partijen, en met zijn fombere tonen bereikt hij een groot effekt....’ - ‘Voor enkele beelden zijn ze dan ook uitftekend van sentiment,’ zeide Elsenhoff.... - ‘Ja, voor groepen ook wel,’ merkte Kirghbijl aan: ‘Heb je die nieuwe schepping van Ittenbach gezien! dien Christus onder de leeraars?’ - ‘Ittenbach! o is dat niet de schilder van die allerliefste Madonna op de Ten-toon-stelling?’ vroeg Mieken. - ‘Ja!’ - ‘Hee, die herinner ik mij niet,’ zeide jufvrouw Dora Kirghbijl. ‘Neen, kind, ik heb ze je niet kunnen laten zien,’ zeide haar broeder, ‘om dat de Kommissie er de “voetangels en klemmen” van Profesfor Sohn naast of onder gehangen had.’ - ‘Nu dan heb je veel moeten mis- | |
[pagina 102]
| |
sen,’ zeide ik: ‘Er is zeker geen schilder, die met meer eerbied voor de kunst, meer konsciëntie, en edeler bedoelingen werkt dan Ittenbach. En hij heeft van alles: vinding, groot talent van ordonneeren, gevoel, teekening, koloriet zelfs....’ - ‘O dat is dan toch een Duitscher met koloriet,’ merkte Teresa glimlachend aan. ‘Ja, kleur, als je wil.... - maar altijd ondergeschikt aan de teekening en ook zonder eenige de minste rembrantieke bedoelingen. In dezen zin, heeft Van Eyck óok kleur: maar Rembrandt en Van Eyck, niet waar, het scheelt hemelsbreed.... Hier geeft Ittenbach nu maar een groep: de Moeder Gods met het Kind; maar zijn Christus onder de leeraars is een groote, wijze, edele kompozitie. Hij is er werkelijk in geslaagd een gematigd realismus met een treffend symbolisme in dat stuk te vereenigen....’ - ‘Jammer dat die Maria zoo slecht hing - zoo hoog,’ zeide Mieken. ‘'t Was te laat gekomen,’ waagde Peperkern te herinneren; ‘de Kommissie had geen andere plaats die de maat had....’ - ‘En die Iet-ên-pak, is dat nu de eerste man?’ vroeg Meessen op eens. Zijn moeder zag hem sterk aan. Hij bloosde. ‘Onze vriend Meessen woû geloof ik wel een paar stukjens aankoopen,’ verhaalde ik zacht aan de andere vrienden. ‘Jongen, Mijnheer Meessen,’ zeide Donker, ‘dan râ ik je aan, als je Ittenbach neemt, er een Gudintjen en een Gallaitjen bij te snoepen....’ - ‘Hei wat!’ riep Elsenhoff, moet al het geld het land weêr uit? Ik las dezer dagen, dat men de leerlingen van David ‘les quatre G’Ga naar voetnoot1) noemde: als je dan Gudin en Gallait hebt, neem er (Breuhaus) de Groot en (Te) Gempt dan bij....’ - ‘Neen, maar warachies, Foreestier,’ zeide Meessen, met zachte stem, die niet belett'e, dat zijn moeder een tweeden ietwat wrevelen blik naar hem opsloeg.... ‘Is die Iet-den-bak nommero een?’ - ‘'t Is uitmuntend,’ zeî ik, ‘en je kunt je speelduitjens niet beter besteden dan aan een paneeltjen van dien lieslijken en machtigen kunstenaar....’ - ‘Houdt het zên waarde?’ vroeg Meessen. ‘Daar moet je je | |
[pagina 103]
| |
moeder reis meê verrassen,’ ging ik voort: ‘Jufvrouw Meessen, als Gerret een schilderijtjen mag koopen, dan moet je 'em dit rekommandeeren....’ - ‘Als 'i zich maar niet arm koopt,’ zeide Jufvrouw Meessen.... ‘Ja, hei hei wat, moeder!’ riep Meessen, gezeten tusschen mij en Elsenhoff, terwijl zijn aangezicht rood werd als scharlaken: ‘je hebt gezeîd.... je weet wel.... voor de 4 vakkies....’ - ‘Och ja, jufvrouw!’ riep Elsenhoff: ‘een Te Gempie, een Breuhaus de Grootje, een Gudijntje en een Gallaitje voor je 4 vakkies!’ - ‘Mêneer Elsenhoff schertst er zoo wat meê,’ zei ik, ‘maar dat is zeker, dat op alle ten-toon-stellingen de geestige Te Gempt en onze stoute F.A. Breuhaus de Groot er koninklijk vooruitkomen. Het Vredeskongres, door honden voorgesteld, de Vos die de passie preekt - het zijn meesterstukken van waarheid en vinding. Natuurstudie en smaak - ziedaar wat die beide schilders, naar mijn idee, tot ware cierraden maakt van de eenig denkbare moderne hollandsche kunstschool.’ - ‘Tot deze behooren onze Fransquiljons ten minste niet,’ zeî Kirghbijl.... ‘Kan-je iets schooners hebben,’ ging ik voort, ‘dan die vrije, slinke water- en luchtstukken, met hun koen getuigde schepen, wier wimpels en zeilen de vaste en rappe hand van Jan-maat eer schijnen aan te doen, als ze zich daar blij en moedig aan de winden prijs geven? Het Gezigt op den Teems met die visscherskotters was weêr een schilderij, waar het oog van ieder kind van een zeebouwende natie niet droog bij blijven kan. Ziedaar, naar mijn idee, de ware herstellers onzer nationaliteit: mannen, die zoo als Breuhaus de Groot ons innerlijk en vaak ingesluimerd leven opwelden, en het hollandsche in ons versterken.’ - ‘Dan mag Huib van Hove er toch ook bij gerekend worden,’ zeide Kirghbijl. ‘Ja maar, daar hebben we geen plaâs voor,’ merkte Meessen aan. De zaak was, dat mijn goede Meessen, toen hij met het paard en de jongen van Eepie naar Zaardam zoû rijden, daar eigenlijk een erfenis van een rijken zeer gierigen oom van daan was gaan halen; en om dat hij die zaakjens zoo goed beredderd had, kwam zijn moeder hem tepermittecren zich | |
[pagina 104]
| |
vier schilderijtjens te koopen, als een souvenir aan oom, buiten en behalven de russische foeveniers in de ijzeren kist.... Onze oude ‘Spektator’-korrektor en nooit verouderende tentoon-stelling-bewaker, Tobias Peperkern, zoû als makelaar fungeeren, en daarom had Meessen hem dien avond meêgebracht in onzen kring, om dit belang te verhandelen. ‘Wat ik u zeggen wil,’ zeide hij, ‘Mêneer Elsenhoff, hoe hoog komt zoo'n Gudijntje wel?’ - ‘Och niet hoog!’ zeide Elsenhoff. ‘Ik hoor,’ vulde Donker aan, ‘dat Gudin voor die schilderijen op de Ten-toon-stelling maar per stuk vroeg.... tusschen de 18 en 30 duizend gulden!’ ‘Wat!’ riep Meessen, met open lippen en gesloten tanden, liet zijn groote hand op zijn magere knie vallen, en sloeg mij, en passant, de pijp uit den mond, terwijl hij tevens zijn barnsteenen cigarenpennetjen stuk had gebeten. Nu had Meessen het druk met dat dubbele ongeluk; hij zat de stukjens barnsteen in zijn hand te spuwen, en raapte met de andere de pijpensteeltjens van mijn gouwenaar op. ‘Och, laat maar liggen, Meessen,’ zeide Mieken. De andere Dames dronken intusschen, met een glimlach, haar kopjens thee eens leêg; en ik zeide, dat zeker Gudins prijzen duur waren - maar dat ik toch om éen van zijn drie stukken, in hunne treffende verscheidenheid, liever mijn patrimonium zoû verspeeld hebben, dan een middelmatig schilderij voor een goeden prijs aan te koopen. ‘Hoe heerlijk stond die Austerlitz op de golven, Meessen; hoe sprak hij u van de fierheid des menschen wien, volgends uw ouden Horatius’ (Meessen had een blaauwen maandag het latijnsche school bezocht) ‘de borst met zeven dubbel staal was beslagen, toen hij het water heirbaan durfde verklaren; hoe vreeslijk was het natuurtafereel, die purperen zon, bij die schipbreuk - al is het gat in de rots van later schildering dan de rots-zelf, en deze laatste boven-op een paar uur gaans meer uitgestrekt in de diepte dan de doorgang-zelf - hoe luw, hoe ruim, hoe heerlijk, hoe licht van verwen is die morgenstond voor Konstantinopel! Je bent toch ook wel eens op reis geweest, Meessen. Als je maar in een | |
[pagina 105]
| |
hotel aan den Rijn, in een zonnigen zomeruchtend, je raam opensloeg, dan kreeg-je immers ook zoo'n heerlijke lucht naar binnen....’ - ‘Ja, jij hebt goed praten,’ sprak Meessen; ‘maar zoo gek zal ik toch niet wezen, om zóo veel geld voor een brok doek te geven, dat op een raam gespannen zit, al is het ook nog zoo mooi beschilderd, en al zit er nog nog zoo'n mooye lijst om....’ Men lachte. Mijn brave Meessen nam dit voor een hulde aan zijn geestigheid. ‘Kom, jufvrouw Forstje,’ zeide hij, met een bekende abreviatuur tot Mieken, ‘geef me liever nog reis een lekker kop thee.....’ - ‘We zullen liever een glaasjen wijn laten komen,’ andwoordde mijne vrouw, mij aanziende..... In mijn volgende melde ik u, waarde vriend, welke tentoonstellingsgesprekken er al verder ter zake van vriend Meessens liefhebberij en de 300 guldens, die hem in den zak dansten, gevoerd zijn.
Uw Pauwels Foreestier. P.S. - Ik had de laatste weinig beduidende, maar eerlijke 17 majuskels juist onder mijn brief gesteld, toen mij de uwe van den 10n ter hand kwam, waarin Ge mij bezweert de Ten-toon-stellingen nu in eens af te maken, en toch vooral geen enkel nommer, ten goede of ten kwade, onvermeld te laten. Vriend, dat gaat waarlijk niet aan. Wat wint er de lezer bij, of ik hem kortwech vertel: (Sted. Ttst.) no 10 Altman, een knap en nieuw talent, ofschoon hij, als alle andere voor den Princeps onzer tegenwoordige portretschilders, De Bloeme, moet onderdoen (no 26, Arti, no 14); de Duitsche genre-schilders, kaerels van geest en gemoed, treden bij mij op in deze orde; Geselschap is mij te Baudin-achtig, en Baudin te sensuëel, om zeer verstoord op de ruwheid van Dumaresq te kunnen wezen. Ik zoû dezen idealer wenschen; maar helaas, ook dat waarborgt geen slagen: Mücke, hoe goed hij teekene is hier gevallen. Böttcher zag ik, in zijn groenen hooibouw, toch met pleizier terug. ‘Meyer von Bremen’ moet Meessen niet ‘nemen’: 't is gelikt, en kost f 1500. Met genoegen merkte ik 's Heeren Ebersbachs kostuumstudie op (no 90) en Pierre van Elvens architektuurzin - alleen een weinig violet, mijn waarde Heer! Girardet doet het mooi, maar daarom moest de Haas hem niet navolgen. Mev. Hamburger ilustreert den naam dien ze draagt met nieuwen, soliden glans. Bloemen en fruit als die van Jufvrouw Haanen (op Arti) zijn het schoonste zinnebeeld van een harmoniesch kontrast - maagde- | |
[pagina 106]
| |
lijke en moederlijke voortreffelijkheid bij-een. Hoe fijn van reuk en blad die bloemen, hoe zoet en vol van geur dit ooft! Hare vriendin Anna de Rijk zoû 's Heeren Kirghbijls wenschen bevredigen: zij heeft een sujet gelegd in haar schoonen boeket (St. Ttst. no 366). De Hr Evertsen, de stadsschilder (no 106), is veel vooruitgegaan - zijne verwen zijn stoffen en vormen geworden. De Heer Phlippeau, die uit Italië de edele teekening en de stille harmoniën had meêgebracht, is bezig er hier het koloriet en de spelende lichten bij te voegen: dat belooft. Haaxman (Oldenbarneveldt) is zeker zoo knap niet als Caraud (De Muziekles): maar de held des eersten had te-recht het penceel des onvergetelijken Schmidts reeds geboeid; en wat voor belang stelt men in dien onhoorbaren duët? Over Hübners Brand heeft de lof des publieks uitspraak gedaan; maar ik praesereer zijn strandtooneel. Koningsveld, Van de Laar, Reyntjens en Stroebel, zijn nog niet op de hoogte van Coulon, Hamman, Willems en Leys; maar hen hebben we ten minste, en van de laatsten alleen den allerlaatste, niet zeer gelukkig, na en naar zijn enorme ruputatie. Lessing is ongetwijfeld een groot talent: toch sta ik niet hoog genoeg, om no 265 boven 266 te verkiezen. Van Lessing gesproken - en men kan altijd van hem spreken - ik zie gaarne de stoutheid van Van Pelt (Arti, ‘Luther te Worms’) - maar al verheugt men zich in nog zoo'n bruin penceel, men heeft geen recht alle Praelaten als morsige Kapucienen af te beelden, en alle Edelen van de XVIe Eeuw als figuranten van een kermistooneel - zoo wat de fyzionomie aangaat als de vuilheid der kostumen. Hunt (St. Ttst. no 204) moet liever niet meer borduren -ofschoon ik stikwerk anders op een kunst-ten-toon-ftelling volstrekt niet wensch uitgesloten te zien. Van der Kellen moet het Heyligers afkijken. Oostenga is, hoor ik, de Reboul der schilderkunst. Eere zij den werkzame! De Heer Schenkel begint den kerktoon te vatten. Wat een lief portret heeft Schmotzberg toch van de Keizerin van Oostenrijk gemaakt; ik vind het mooi, ook al staat er geen dik folioboek op haar gezichtjen uitgeschreven, gelijk we 't eerstdaags in Arti te zien krijgen. Tom neigt ook een beetjen naar het paersche; dat is de praelatuur, Heeren, zijt voorzichtig. Mej. Vos, die ik uit het oog had verloren, heeft het hare roeping niet gedaan. Er is genialiteit in: maar teekening (ja, ook bij landschap) en manier moet gesoigneerd worden. Verlat - op Arti - grandioos. Louis Meyer - als altoos.... Zie, wat hebt ge nu aan zoo'n Sinter Niklaaszak, waar allerlei suikerde boontjens en erwtjens, ook chokolaadtjens (met voedende pistaches?), kapittel-ftokjens, en kleine, kleine gardtjens, en wat dies meer zij - uitkomen? Is het misschien beter dan de taaitaaipoppen van langere recensies. Mijn blad is alweêr vol. Tot ziens? |
|