Dietsche Warande. Jaargang 1
(1855)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 430]
| |
VoBrief van Pauwels ForeestierGa naar voetnoot1).Buiksloot,.. Juni, 1854.
Heer en Vriend!
Uw lezers hebben waarschijnlijk evenzeer als ik met een gepaste vreugde uit de dagbladen vernomen, ‘dat, niettegenstaande de langdurige koude weêrsgesteldheid, gedurende de maanden April en Mei (welke grooten invloed heeft op de uitbroeding en aankweeking der vischteelt) het den Heer G.A. van Gameren, opzigter der Koninklijke kunstmatige vischkweekerij op het “Huis ten Bosch”, gelukt is, thans in het bezit te zijn van eene partij jonge baars.’ - Den stijl van dit artikeltjen daarlatende - zal geen rechtgeaard vaderlander in gebreke blijven zich hartelijk te verheugen in deze aanvankelijk inderdaad schoone uitkomsten, welke de ‘Koninklijke kunstmatige vischkweekerij’ in ‘de daartoe [expresselijk] ingerigte vijvers’ van te dien einde genomene ‘proeven’ heeft verkregen. Waarlijk - de ‘Wetenschap’ doet reuzenschreden; onlangs immers (10 Maart) bracht de ‘Konst- en Letterbode’ nog eene welverdiende hulde aan wijlen den duitschen Professor | |
[pagina 431]
| |
Gauss, die het zeer ver had gebracht in ‘het besturen van het magnetismus der aardeGa naar voetnoot1)’; nog een paar passen voorwaards - en wij zijn op de hoogte van het verheven Amerika, alwaar men, gelijk bekend is, tot de heerlijkste rezultaten is gekomen, door den stimulus der aldaar van tijd tot tijd gehouden kinder-ten-toon-stelling. Uit mijn leesgezelschap krijg ik het tijdschrift de ‘Illustration’; maar ik heb inderdaad verbaasd gestaan over de belangrijke exemplaren van drielingen, vierlingen, ja vijflingen, van 50-, 60- en seventigponders, van kinderen met vijf, zes, tien en meer vingers, en van jongentjens en meisjens zoo mooi daarentegen, of zij op de slavenmarkt der door eene beperkte zedekunde veelszins infaam genoemde vereerders van Ganymedes' schaker verkocht moesten worden. Waarlijk, de industrie dwingt den ergsten twijfelaar tot bewondering over hare meesterwerken. Nu zeggen nijdige tongen, dat met het zalig Noord-Amerika, met het Dorado der oekonomisten, der naturalisten en pantheïsten, der slimste practici en beursbehartigers, der stoutste en onafhankelijkste denkers, dat, met dit van frissche jonge krachten tintelende land, de konkurrentie voor ons oud en afgeleefd Europa in het vak van ‘kunstmatige’ dierplanting ook moeilijk vol te houden is, en Europa althands in de exhibitions of children altijd wel ten achteren zal zijn bij de Vereenigde Staten, uit hoofde van het daar tot zoo gelukkige ontwikkeling gekomen kerkgenootschap der Mormonen. Hier zoû ik echter weêr tegenover durven stellen, dat in de genoemde bakermat der vrijheid, in dien Staat, waar men zeer te-recht gevoelt, dat het den mensch niet gegeven is te oordeelen wat Recht zij, wat niet, wat Waar zij, wat niet, en waar men dus het hoogstaand beginsel heeft aangenomen, dat de rechtszekerheid in een Staat niet zóo tyranniek ontwijfelbaar behoeft te zijn als dit in de verouderde monarchiën en konstitutioneele lap-systeemen der oude waereld het geval nog is, - ik zoû, zeg ik (vergeef mij den langen volzin - de lof van Amerika | |
[pagina 432]
| |
dringt mij ter kelen uit), ik zoû durven beweeren, dat men in genoemd land der vrijheid toch geen ‘Koninklijke kunstmatige’ ‘uitbroeding der vischteelt’ zoû kunnen hebben; 1o om dat het praedikaat ‘Koninklijk’ in dien vrijen staat niet wordt toegelaten; 2o wijl, naar men mij verzekert, de baarzen geene vrijheid zouden vinden, in de bruising van den Niagara te komen tot de ‘kunstmatige’ ‘aanbroeding’ en ‘uit-kweeking’ in quaestie. Men wil, dat deze diersoort, ten spijt der ‘kunstmatige’ broeding en kweeking, waarmede zij zich vereerd ziet, veel beter in de kalme, expresselijk ‘daartoe ingerigte vijvers’ van het Huis ten Bosch, bij het zacht ruischen der ‘eeuwenheugende’ eiken, en in het lieselijk Iommer der ‘hoogopgaande’ abeelen, de bedoelde alleszins gewenschte en voldoende uitkomsten geeft, dan in meergenoemde bakermat der vrijheid. Hoe 't zij - men moet aan niets wanhopen: zelfs niet aan het kunstmatig uitbroeden des eis van een nieuw-hollandschen kazuaris; als gebleken heeft, uit de virtuoziteit, waarmede eene zeer intelligente ‘watermachine’ in den Zoölogischen Tuin te Andwerpen zich op Dingsdag, den 22n Mei 11., van deze taak heeft gekweten. Voor mij - ik hoû niet van veralgemeening, van nivellement, van afslijting, verstomping, gelijkmaking aller individueele vermogens en vatbaarheden. Het staat mij nog al te levendig voor, hoe, in mijn kindsheid, toen ik nog te Amsterdam woonde, en het schoon stadhuis tot een paleis moest verhaspeld worden, men ter beschieting van het beeldhouwwerk met net geschaafde planken en bespanning met zijden behangsel, de kwalijk gealiniëerde marmeren koppen, handen en voeten van de bâreliëfs heeft afgeslagen en in den welbekenden ‘onvolmaakten Toren’ ten beste voor jenever is gaan uitmangelen. Die aliniëmentswoede heeft al zoo veel jarig schoons vernield en zoo veel wordend schoons verstikt - dat ik er sints lang den oorlog aan heb verklaard: 't is socialisme tout pur; 't is l'état monstre; 't is - Statolatrie, om van te gruwen. Daarom ben ik voor het individualiteitsbeginsel; het zij het individu la bosse der vischteelt of der kippenproduktie heeft; het zij | |
[pagina 433]
| |
het genereert op het Huis ten Bosch, in den Zoölogischen Tuin te Andwerpen, of zelfs in de hoogergenoemde waterwerken van Noord-Amerika. Maar daarom moet de Staat er zich niet meê bemoeyen; want staatsoppermacht en statolatrie - ik ken niets zoo verschrikkelijk.... ‘Except in zake van nationaal belang (natuurlijk)!’ riep mijn vriend en dorpsgenoot Meessen, die juist binnenkwam, toen ik, onder het hardop fluisteren en hoorbaar schrijven van dezen brief, tot het jongste ‘bemoeyen’ genaderd was. Mijn vriend begroette ietwat meesmuilend mijn gebrilden vragenden blik, die van mijn lessenaartjen naar hem opstaarde. ‘Zoo, Meessen, ben-jij ook al een staatsfilozoof geworden?’ vroeg ik. ‘Op zijn buikslootsch,’ was zijn andwoord. ‘Wat we bénnen, dat bénnen we (natuurlijk), al bennen we 't ook maar op buikslooter trant.’ Dit was een hatelijkheid - om dat mijn goede vriend het woord, statolatrie gehoord, maar niet verstaan had, en mij wilde doen gevoelen, dat ik.... en zoo voords. Mijn vriend is de vier-en-veertig-jarige ongehuwde zoon van een koopvaardijkaptein, die zijn koetjens op droog heeft en, zoo als de Franschman zeggen zoû (daar deze geen begrip van ons waterland heeft), est venu fumer ses terres te Buiksloot. Mijn vriend is iemant, die op zijn achttiende jaar, toen hij van een amsterdamsch kantoor zijn (half zuiver en half valsch) ‘eervol ontslag’ gekregen heeft, is blijven stilstaan; met een redelijk verstand, zekere slimheid zelfs, een wel wat nukkig humeur, een bleek gezicht en een blond kuifjen, dat veel heeft van een bundeltjen slootbiezen; voords een paar grijze oogen, die nooit iets anders lezen dan de advertenties van de ‘Haarlemmer’ bij moeder thuis, en van het ‘Handelsblad’ in de herberg; maar die, aan den anderen kant, de trouwe bondgenoten van de handen zijn, bij het drijven van de draaibank. Want mijn vriend is een knutselaar, van eenige smaak; de oogappel van zijn moeder, wie hij kapstokken, | |
[pagina 434]
| |
lepelrekjens, breitobbetjens, pijpenstandaarts, linnen- en bloembakken, ja zelfs werktafeltjens en vogelkooyen knutselt, dat het een lust is. Overigens, een allerverplichtendste jongen; die wel nooit leest, maar met pleizier, ter korting van de lange winteravonden en ter verpoozing van kunstiger arbeid, kopiëert wat gij hem voorlegt. Bovendien - en ik had zijn voornaamste qualiteit haast vergeten - is zijn borst vercierd met: Het metalen kruis. Ik wil u de geschiedenis, hoe mijn vriend is komen te behooren tot het getal der genen, die aan de bekamping van den belgischen opstand deelgenomen hebben, of althands geënroleerde tijdgenoten daarvan geweest zijn, liefst sparen; het heeft niet diep in 's mans persoonlijkheid ingegrepen; het heeft alleen mij het bezoek verschaft, waarvan ik u verslag ga doen. ‘Hoe gaat het, Meessen?’ zeide ik. ‘Wat goeds breng-je, jongen?’ - ‘Moet ik ook altijd juist wat goeds brengen?’ was het andwoord, met een lieven lichten blos. ‘Ja, van sommige menschen wordt gevergd en verwacht, dat zij altijd wat goeds brengen,’ sprak ik. ‘Kwaadstokers zijn er genoeg in de waereld; en daar behoor-jij niet toe.’ - ‘Nou.... ik weet natuurlijk niet of uwe 't goed of slecht zult vinden....’ - ‘Wil ik eens rajen, Meessen?’ vroeg ik. ‘Nu ja,’ zeî hij. ‘Dat Nationaal belang, man, heb-je niet uit je zelf. - Maar je hebt het toch goed aangebracht....’ Tweede lichte blos. ‘Ja, we hebben natuurlijk vergadering gehad,’ zeî Meessen, ‘en daar hêt Mulder, weet-je, die hêt 'et zoo mooi uit mêkaâr gezet, dat het de pêne waard was....’ Bij de laatste appreciatie stierf de stem van mijn zedigen vriend wech, of, liever sloeg zacht fluitend over in een eigenaardig fausset. ‘Zóo, heeft Mulder het zoo mooi gemaakt? - Ja, dat is, geloof ik, een knappe vent, hê?’ | |
[pagina 435]
| |
- ‘Nou!’ was het nadruklijk weêrwoord van mijn vriend, die mijne oprechtheid, zonder de minste reden, in twijfel trok. Mulder was de Prezident namelijk, van eene kommissie, die zich, hier ten dorpe, gevormd heeft voor de bij-een-zameling van gelden ter oprichting van het ‘monument van het Metalen Kruis’. ‘En wat heeft hij je-lui dan opgedragen? - ‘Opgedragen,’ zeî Meessen, alweêr eenigszins verstoord. ‘Dan te zeggen, natuurlijk,.... hij heeft ons uitgenoodigd om.... om....’ - ‘Pauw, vraag of Meessen geen glas madera wil hebben!’ viel Mieken uit de binnenkamer in. ‘Meessen, wil-je een glas madera?’ vroeg ik. Een zon ging over Meessens gelaat. ‘As-je-blieft,’ was het andwoord van den goeden jongen, en terwijl hij gezeten was, en met zijn elboogen op de verwijderde haaksch afgebogen beenen steunde, liet hij zijn hoed (Meessen draagt nooit een pet) snel door de handen ronddraayen, en bleef in de pozitie van iemant, die het gesprek liever niet voortzet, als er quaestie van een glas madera, en misschien wel van een suikerjannetjen is. ‘Meessen zeit - “graâg”, Mieken!’ riep ik. Een oogenblik daarna stond het glas Madera voor Meessen met ‘bijhebbende’ twee suikerjannen, en was ook Mieken met nog een anderen vriend uit Amsterdam, gij weet wien ik meen: de eerste letter van zijn naam is Elsenhoff: in onze zijkamer om de tafel gezeten. Meessen had ons het doel zijner zending uitgelegd. Hij kwam om een bijdrage voor het ‘monument’. ‘'t Is natuurlijk heelemaal een partikuliere zaak’, zeî Meessen; ‘wij doen dat hier heelemaal maar uit belangstelling, natuurlijk, voor de zaak....’ - ‘Ja, ofschoon de inmenging van het Goevernement “natuurlijk” minder partikulier is?’ zeî ik. ‘Wie, drommel, geeft het Goevernement het recht om zich dat partikulier belang aan te trekken? We zijn toch, Goddank, oud genoeg | |
[pagina 436]
| |
geworden in de school der konstitutioneele theoriën, dat we weten, dat een Goevernement eigenlijk een regeer- of beter administreermachine is; een schildwacht, die niets heeft te doen dan te schieten als iemant den bestaanden rechtstoestand schenden wil; of liever nog, geen schildwacht, dat is te preventief; maar een politieagent, de vertegenwoordiger van het echte, humane, en eenig met de beschaving over-een-komende repressieve stelsel.’ - ‘Hei, hei wat,’ riep Elsenhoff: ‘een machiue, een politieagent.... waar toch zoo veel uitstekende mannen....’ - ‘Welnu, zeg er niets van,’ hernam ik. ‘De machines maken dieren en menschen beschaamd: zie maar eens, om niet te spreken van den alouden automaat-schaakspeler, de “watermachine” in den Zoölogischen Tuin te Andwerpen; den spoorwagen op zeker plan incliné, waar men, met groote kosten, een ophijschmachine in top had aangebracht, en waar, toen het machine eens in 't ongereede was, de spoorwagen heel rustig alleen met zijn lokomotief naar boven kwam loopen, tot niet geringe verbazing van meer genoemden kaapstand. En wat de politieagenten betreft - volgends zekere berichten heeft het Westersch Europa aan éen van hen de levensredding van Frankrijks Keizer en daarmede hare inwendige rust te danken....’ - ‘Maar vin'-jij het dan niet goed gevoeld,’ ging Elsenhoff voort, ‘dat het Goevernement zich de zaak van het Metalen Kruis aantrekt?’ - ‘Ik vind goed gevoeld,’ sprak ik, ‘dat zonder die “aantrekking”, de “aantrekkelijkheid” van het “Metalen Kruis”, voor het nederlandsche volk, niet groot genoeg zoû blijken, om de inschrijvingslijsten voor het monument te doen volteekenen.... En dat zoû me spijten: want ik hoor van iemant, die het goed weten kan, dat de jonge Van Elven een zeer schoon plan geleverd heeft....’ - ‘Maar een Goevernement zal toch asjeblieft de belangen van de nationaliteit wel mogen voorstaan?’ zeide Elsenhoff, onder het goedkeurend hoofdknikken van Meessen. | |
[pagina 437]
| |
‘Het Goevernement mag het wel; maar kan het niet, in den zin als gij bedoelt,’ waagde ik te verzekeren. ‘Hoe zoû een Goevernement aan de wetenschap komen wat nationaliteit is, en wat in haar belang kan strekken?....’ Meessen kreeg een gelukkigen inval, kenbaar uit het vastgrijpen van zijn hoed met de rechter hand-alleen, en uit het maken van twee levendige gebaren met de linker. ‘Maar, Foreestier,’ riep hij, ‘je hebt toch wel gehoord, dat natuurlijk het Instituut nu weêr hersteld is; en Mulder zeît, dat dit voornamelijk gebeurd is, om de Regeering bij alles in te lichten, en van alles te zeggen, wat er eigenlijk van is....’ Dit was Elsenhoff niet volkomen naar zijn zin. ‘Ja wel,’ zeî ik; ‘en als ik het niet wist, dan hadde ik hier de “Memorie van toelichting” die 't mij leeren zoû. De Kommissie, die belast is geweest met het ontwerpen van het aangenomen plan voor de Afdeeling der Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen, begrijpt, onder deze, “Alle vakken van menschelijke kennis, die niet op zinnelijke waarneming berusten”; het zijn hare eigene niet verdedigbare, maar toch zeer begrijpelijke woorden; terwijl uit het verband der redeneering volgt, dat de andere hemisfeer der menschelijke kennis, Alle vakken die wél op zinnelijke waarneming berusten, het onbetwistbaar eigendom blijven van de zusterafdeeling, die zich wijdt “aan het onderzoek der stoffelijke natuur”. De Akademie wil zich dus ook zelfs door geen schijn van exkluzivisme laten leiden, en heeft hare reuzinnenarmen uitgebreid, om daarmeê alle vakken van menschelijke kennis te omvademen: ik heb het vaste vertrouwen, dat het niet zijn zal om ze dood te drukken. - Nu kan men zich inderdaad niet ontveinzen, dat het eene groote gerustheid voor de Regeering is, wanneer ze soms ginder op het Binnenhof een weinig in de klem raakt, dat ze dan maar even herwaards heen, naar het Trippenhuis, heeft te seinen, om aangaande dit of dit punt van “menschelijke kennis” te worden ingelicht.... Maar welke waarborg biedt de Afdeeling | |
[pagina 438]
| |
aan, wier wetenschap niet op zinnelijke waarneming berust, dat bij haar de Ware wetenschap te vinden is?....’ - ‘Ja, zoo kan-je altijd,’ sprak Elsenhoff: ‘Wat is waarheid, en wie heeft de waarheid? - Zoo lang dit niet met zekerheid is uitgemaakt, moet ieder-éen zich wel houden aan dat gene wat het meest algemeen voor waarheid erkend wordt.... althands door de knapsten....’ - ‘Ja maar, wie zijn de knapsten? - van waar komt den beoordeelaar, die de knapsten aanwijst, zijne bevoegdheid?’ - ‘Wel,... je zult toch niet ontkennen, dat de bekende specialiteiten, die in de Akademie bij elkaâr zitten, eene praezumptie van knapheid vóor zich hebben?....’ - ‘Toegegeven, ofschoon niet aangenomen. Vergeet de geschiedenis van den 41n fauteuil der Fransche Akademie niet; die fauteuil, die nooit bezet is geweest; en van wien men gezegd heeft, dat hij rechtmatig had toegekomen aan Descarres, Pascal, Molière, Larochefoucauld, Bourdaloue, Regnard, Lesage, Malebranche, Jean-Jacques en Jean-Baptiste Rousseau, Diderot, Beaumarchais, Mirabeau, A. Chénier, P.-L. Courier, Benj. Constant en H. de Balzac. Had men het recht, tredende buiten de theologische wijsbegeerte, over filozofie in de tijd van Descartes uitspraak te doen, zonder Descartes te hooren? Mocht men, buiten Pascal om, handelen over ideën en stijl, waarin Pascal de eerste was? Zoû het oordeel van den Koning der fransche blijspeldichters niet meer waarde gehad hebben in zijn kunstvak dan dat van de 40 pruiken, die hem buiten de Akademie hielden?.... Gij zult mij zeggen, ten onzent heeft de Koning, bij zijn besluit van 23 Februari de ur-leden der Akademie benoemd, en aldus indirekt alle volgende leden, welke hunne benoemingen aan deze aborigines onder koninklijke bekrachtiging te danken zullen hebben. Had de Koning hier als privaat-persoon gehandeld - ik zoû er niets tegen hebben: een Koning mag zoo wel theoriën over kunst en letteren, en genootschappen ter harer bevordering, kweeken als ieder ander burger van den Staat: maar dat de Staat-zelf, als georganizeerd lichaam eene theorie oktrojeert | |
[pagina 439]
| |
en uit 's lands kas een genootschap bezoldigt om die theorie te doen voortplanten en er alle andere theoriën van bijzondere burgers zoo mogelijk meê uit te roeyen - dat is inderdaad een onvergefelijk misbruik van macht en ergerlijke gewetensdwang....’ Mieken glimlachte; Meessen nam een slokjen madera, Elsenhoff nam zijn cigaar uit den mond om te repliceeren. ‘Je bent te abstrakt,’ zeide hij; ‘laat ons van dat hooge paardtjen eens afstijgen en een voorbeeld uit het leven kiezen....’ - ‘Nu, wat je maar wilt!’ - ‘Bij voorbeeld..... ja, bij voorbeeld:..... er is een vreemd auteur, die den Koning permissie vraagt hem een historiesch werk op te dragen. Nu richt de Koning zich tot de Akademie, met het manuschript en met de vraag of Z.M. zich niet kompromitteert met.....’ - ‘Ja,’ zeide ik, ‘bij voorbeeld, een Pool schrijft in de taal van de Koningin-Moeder een werk in vier dikke groot oktavo-deelen, waarin hij de rechten van Polen betoogt om een onafhankelijke Staat te zijn, en wil het opdragen aan den Koning van het vrije konstitutioneele Nederland, dat een “bloedigen tachtigjarigen oorlog” enz. - Nu stuurt de Koning dit boek aan de Akademie-afdeeling, wier encyklopaedische kennis “niet op zinnelijke waarneming berust”....’ - ‘Neen, val nu niet over termen....’ - ‘Nu, de Koning dan stuurt dat russische boek aan de Akademie, zonder dat deze noch haar Beschermheer weten, wat het boek bevat. De Koning vraagt of hij zich dat boek mag laten opdragen. De Voorzitter Professor Bake ziet het manuschript in, en vindt het zeer onduidelijk geschreven; althands de blik, waarmeê hij het aan den Heer Sekretaris Koenen overreikt, schijnt zoo iets te getuigen. De Sekretaris vindt dien russischen lettervorm toch wel “eigenaardig”. Het boek gaat rond. Wat is het jammer, dat Bilderdijk nu niet meer leeft; die immers zijn “Luchtreis” uit het Russiesch vertaald had! De Heeren Ackersdijck, Bake, Bakhuizen, Bosscha, | |
[pagina 440]
| |
Delprat, De Greuve, Van Hall, Koenen, Van der Hoeven, de Bosch Kemper, Van Lennep, Rutgers, Moll, Nijhoff, en eenige anderen kijken oogenblikkelijk naar den Heer Hoffman. Dat is de man voor het Chineesch; zachts dat hij er wat Russiesch bij kent. Maar welke verwondering vaart genoemden Heeren door de leden, als zij de filologen Cobet, Karsten, Leemans, Roorda, Juynboll, en De Vries, daar op eens in eene heel levendige, zuiver russische diskussie gewikkeld hooren: wat zeg ik, zuiver russiesch; neen, aardig, in vele dialekten geschakeerd, al naar gelang de Heeren uit het Grieksch, uit het Gothiesch, uit het Sanskriet, of uit eenige andere taal op het russiesch gebied zijn overgestapt.... Maar wie zal die vier deelen lezen? Eene kommissie - natuurlijk. Roefroefroefroef, de kommissie gaat aan 't lezen, en brengt in eene latere zitting een rapport uit te gelijk met den Heer Hoffman, die over eene chineesche inschriptie rapporteert, welke men op Java gevonden heeft. Et tous les membres d'applaudir, dat het u groen en geel voor de oogen wordt.’ - ‘Ja,’ zegt Meessen, die niet geluisterd had, ‘ik hoor van Mulder, dat Geel en Groen allebeî bedankt hebben....’ - ‘Och,’ zegt Elsenhoff, ‘dat meent Foreestier niet.’ Ik: ‘Neen, dat doe ik ook niet; ik meen maar, dat nu de geheele Afdeeling, wier kennis in alle vakken niet op zinnelijke waarneming berust, zich met die rapporten vereenigt, en dat de Koning gerust kan zijn aangaande het oordeel, dat over het boek van den Pool te vellen is: want Roma locuta est: de Akademie heeft gesproken. Elsenhoff: ‘Ja, maar het is niet eerlijk, dat je er nu ook juist zoo'n voorbeeld bij haalt. En nog - de Akademie kan immers informaties inwinnen. Ik: ‘Ja, en als zeker nu overleden geleerd lichaam een russischen schoenmaker uit de Nes te Amsterdam de kritiek laten geven van een russiesch boek; welke kritiek dan door het geleerde lichaam gepseudonymizeerd en op hare rekening....’ - ‘Neen, je moet meer een voorbeeld uit het leven nemen....’ | |
[pagina 441]
| |
- ‘Het Metalen Kruis!’ lispt Meessen met eenige passie, ‘spreek me dáarvan.’ - ‘Nu ja, 't Metalen Kruis.... De Regeering zal bijv. aan de Akademie vragen of het nationaal en goed is, naast het roerend, nog een onroerend gedenkteeken op te richten van de feiten, die het Metalen Kruis in herinnering brengt. Die leden van de Akademie, welke de taal het kenmerk en rezumee der nationale hoedanigheden noemen, zullen zeggen: Neen. De wederhelft of twee derden, die beweeren, dat de tachtigjarige oorlog een nationaliteitsoorlog geweest is, zullen luide beweeren, dat de bewoners der noordelijkste Provinciën van Vijfden Karels Nederlanden alleen de beschikking over de nederlandsche nationaliteit hebben: zijnde de Vlamingen en Brabanders eigenlijk van eene volksnationaliteit verstoken en gedoemd in de kluisters van een beperkt provincialisme genoegen te vinden. Hoe 't zij - van de helft plus éen der Afdeeling voor Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen hangt het af, of de nederlandsche nationaliteit 3 of 6 millioen vertegenwoordigers hebben zal; of het volk, de staat der noordelijke Nederlanden het zelfde voorwerp, het bedoeld gedenkteeken, heeft goed te keuren of af te keuren; in allen geval, spijt zijne mogelijke afkeuring, door allerlei regeeringsinvloeden genoopt, er aan te betalen hebbe. Wat zegt ge daarvan?’ - ‘Ja, maar gij vergeet dat gene, waar hier alles op aankomt,’ zegt Elsenhoff. ‘Men zal in de Akademie beraadslagen; men zal elkander onderwijzen en overtuigen; wat eerst eene geïzoleerde meening was zal, heeft zij leefkracht, de meening van allen of althands der meerderheid worden....’ - ‘Eene meerderheid van op dit punt onvoorbereiden! Schoone, onschatbare meening! Kom aan - ik wil het stoutste vooronderstellen. Men zal zich natuurlijk, bij dit lichaam, welks wetenschap ‘niet op zinnelijke waarneming berust’, weinig laten gelegen liggen aan de jaarcijfers der historie, aan de bevolkingsregisters der Neêrlandsch-sprekenden in Belgiën, welke cijfers moeilijk zonder ‘zinnelijke waarneming’ | |
[pagina 442]
| |
tot eene klare voorstelling van den geest zijn te verheffen. Maar kom aan, ik wil aannemen, dat Prof. de Greuve, die wel meer speciaal de ‘philosophie’ in de Akademie schijnt te vertegenwoordigen, gelijk hij er het katholicisme op schitterende wijze repraezenteert: micat inter omnes.... Nu, de Heer de Greuve dan,.... die, meen ik, in Belgiën een tijd lang een professoraat heeft bekleed, dat zijn stem een bijzonder gewicht geeft in deze zaak,.... zal eene indrukwekkende redevoering houden, ten betooge, dat het ‘Metalen Kruis’ wéldoet eene Goevernementszaak te zijn; of daar niet wel aan doet: de meerderheid der niet speciale leden zal zich met zijn gevoelen vereenigen, en den Heer de Greuve ‘Hem valt het loon der kunst een enkle traan ton deel’. ‘Toch valt hier tweërlei tegen in te brengen. Voor-eerst is het te vreezen, dat als de vuurvlam van 's redenaars faconde zal uitgeblaakt hebben, ook allengskens de mindere lichten, die hij ontstoken heeft, zullen wechsterven (lichten zonder stookplaats ten deze, en dus efemeer); zoo dat met der tijd de Goevernementshandeling gevaar loopt door eene later ingetreden stemming der Akademie te worden weêrsproken en verloochend; ten tweede heeft de Afdeeling der “kennis, welke niet op zinnelijke waarneming berust” verklaard, zich niet te willen blootstellen aan het ontvangen van indrukken “der dichtkunst en welsprekendheid” als “kunst”, en daarom Van Lennep alleen toegelaten als geleerde,.... als dus de Heer de Greuve in zijne dichterlijke geestdrift....’ - ‘Ja,’ riep Elsenhoff, ‘dat vind ik verduiveld gemeen: dat ze de dichters uitgesloten hebben....’ - ‘Ieder voor zich, denk-je,’ voerde ik mijn vriend Elsenhoff te gemoetGa naar voetnoot1). ‘Neen,’ zeide hij, ‘Waarachtig! ik denk niet aan mij-zelven.... Maar die koude prozaïsten schijnen niet te begrijpen, dat er net zoo goed dichterlijk gevoel, verbeelding, takt noo- | |
[pagina 443]
| |
dig is om de “wetten der aesthetika” te kennen en te herkennen, als om “gewrochten van kunst” voort te brengen. Die hoogwijze Heeren schijnen zich maar niet te kunnen verbeelden, dat, bij het beoordeelen van literarische kunstwerken, de opiniën van Da Costa, Ten Kate, Hofdijk, Schimmel,.... van Beets, van Heije,.... vooral ook van Potgieter, als hij meê wilde doen, eenige waarde kunnen hebben. Ik ga een pari met je aan, dat van de 45 of meer leden der Akademie er geen tien zijn, die er een redelijk denkbeeld van de regels der hollandsche versifikatie op nahouden, en geen zes, die Vondel gelezen hebben....’ - ‘Ja,’ zeide ik, ‘maar je vergeet 1o dat “letterkunde, als zuivere kunst beschouwd, berust op talent en genie, en” volgends de Memorie van toelichting, “minder eigenaardig tot den werkkring eener wetenschappelijke academie” behoort....’ - ‘Zoo, behoort hiertoe dan meer eigenaardig, wat niet op talent en genie berust?’ vroeg Elsenhoff. ‘Neen, ik zeî het maar uit gekheid,’ was mijn andwoord; ‘want de Memorie bedoelt hier waarschijnlijk meê, dat er geen bouts-rimés, als berustende meer eigenaardig op talent en genie, in de vergadering worden toegelaten; dit is een wenk voor Van Lennep; geen vaerzen voorgedragen - wenken voor Ter Haar en Bogaers.... excuses. Maar de Akademie, bepaaldelijk aan de wetenschap gewijd, hoewel de aesthetika niet geheel inioreerende (blijkends de Memorie), schijnt vooral de “verklaring van literarische gedenkteekenen en de geschiedenis van hunne ontwikkeling en hunnen zamenhang” te beoogen...’ - ‘Dus Middel-Nederlandsch onder anderen.... Maar wat weten - ik spreek niet van De Vries, Jonckbloet, Brill, Van den Bergh - maar wat weten Jan, Piet of Klaas van Middel-Nederlandsch!....’ - ‘En wat heeft, vraag ik op mijn beurt, een Goevernement een Akademie noodig,’ zeî ik, ‘als alle vraagstukken toch weêr bij de specialiteiten In de Akademie moeten thuis komen: c'est pour faire nombre....’ - ‘Ja, maar 't is toch goed, dat de Kunsten en Weten- | |
[pagina 444]
| |
schappen door de Regeering bevorderd worden,’ hervatt'e Elsenhoff met eene onvermoeibare hardnekkigheid. Wie niet vermoeibaar was - Meessen wel. Hij merkte, dat het Metalen Kruis uit het oog werd verloren, stond op, maakte een dienaar voor Mieken; Elsenhoff en ik drukten hem de and, en Elsenhoff vervolgde: ‘Daarom vind ik het ook zoo onbillijk, dat ze de Beeldende Kunsten heelemaal van de Akademie hebben uitgesloten.’ - ‘Ja maar, je vergeet,’ hernam ik, ‘dat de kennis van beelden, schilderijen en muziek op zinnelijke waarneming berust....’ - ‘En de kennis van keltische en oostersche antiquiteiten, van de “talen”, van de “geschreven gedenkstukken, waarin de menschelijke geest zijn ontdekkingen of scheppingen, tot blijvend nut voor allen, heeft nedergelegd”, de kennis van de “geschiedenis en ontwikkeling der menschheid” dan niet!’ riep Elsenhoff. ‘Is dat allemaal kennis bij intuïtie?’ - ‘Je zeî me straks, ik moest aan die termen niet blijven hangen,’ merkte ik op. ‘Ja, maar het geldt hier het wezen, niet de termen van de zaak. Hoe kunnen ze zeggen, dat ze Alle vakken van menschelijke kennis omvaâmen - als er in de Akademie geen éen zit, die een Sebastian' del Piombo van een Fra Bartolommeo, een Van Eyck van een Memmelinck, neen, geen stuk van Jan Kruseman, van éen van Kees kan onderscheiden?’ - ‘Ja, ik vind het ook wel een beetjen vreemd, dat men de aesthetiesch-plastische gedenkstukken van den alouden menschelijken geest eigendunkelijk van de voorwerpen der moderne menschelijke kennis uitsluit. Indien men Alle vakken omhelzen wilde - dan zoû men ook wel een ietsjen nota van muziek en architektuur, ja, bijzonder ook van het archaeologiesch stelsel der kerkelijke kunst en der hiermeê in verband staande liturgie dienen te nemen.’ - ‘Je hebt zeker gezien, wat een fiksch adres ze uit “Arti” aan den Koning hebben gestuurd’ glanste Elsenhof. | |
[pagina 445]
| |
- ‘O,’ zeide Mieken, ‘dat rekest van de schilders, om en corps tot een soort van 4e Instituutsklasse verheven te worden. Hoe noemden ze die 4e Klasse in der tijd ook, Pauw?’ - ‘De pluimbaret van het Instituut.... Maar dát vroegen de schilders niet - wel, Elsenhoff?’ - ‘Neen; maar ze hebben zich openlijk beklaagd, dat eene instelling gesloopt werd, “die in ons land de eenigste was, welke de ambitie der kunstenaren kon opwekken”Ga naar voetnoot1).’ Ik: ‘Flatteus voor de kunstenaars....’ Elsenh.: ‘En nu, bij de gezamendlijke heroprichting van de 2e en 3e Klasse, heeft “Arti” op nieuw.... wacht, ik geloof, dat ik juist het laatste verslag in mijn zak heb....’ Hierop zocht Elsenhoff in zijn zakken, en het groene boeksken kwam voor den dag. ‘Ziehier,’ zeî hij, bl. 32 opslaande en met nadruk voorlezende: ‘“Bij de verdere uitbreiding der nieuwe Instelling werd nogmaals eene poging gedaan.... en op dit tweede verzoekschrift werd geantwoord, dat bij het bestaan der Kon. Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, geene instelling van den door ons bedoelden aard meer noodig was, en dat geen regtgeaard Kunstenaar zich door de niet weder oprigting der Afdeeling Schoone Kunsten zoude laten ontmoedigen....”’ Ik: ‘Nu, dat zál geen “regtgeaard Kunstenaar” immers ook....’ Elsenh.: ‘Neen, dat zál hij ook niet; maar is dit eene verschooning voor het Goevernement, om zich te onttrekken?’ Ik: ‘Het Goevernement behoeft geene verschooning: want het behoort niet tot zijn taak kunstenaars te produceeren....’ Elsenh.: ‘En kijk dan in andere landen.... Want dat de Kon. Akademie van Beeldende Kunsten in dezen niets vermag, hebben de adressanten den Minister duchtig onder de neus gewreven; ieder-een, behalve Z.-Ex., weet dat die Akademie geen beraadslagend en door onderlinge oefening vooruitstrevend, maar alleen een onderwijzend lichaam is.’ Ik: ‘Nu, maar mij dunkt, dat om kunstenaars te kweeken, | |
[pagina 446]
| |
en om, zoo als, meen ik, óok in het adres stond, onze kunstschool in den vreemde haar ouden luister te hergeven, een onderwijzend lichaam, méer vermag dan een vergaderend en diskuteerend lichaam, waar al de leden even knap behooren, of wanen te zijn.... Neen, dát is mijn grief niet - dat er geen kunstenaars genoeg geproduceerd worden: maar dat, indien de Regeering in de Letteren, in de Taalkunde, in de Historie en in de “Bespiegelende Wijsbegeerte”, zoowel als in de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen behoefte gevoelt aan een advizeerend lichaam, ze zich dezer behoefte niet bewust is in de plastische en muzikale kunsten....’ Elsenh.: ‘Van daar al die hemeltergende wandalismen, waar we alle dagen getuigen van zijn; van daar die zedeloze ondingen, waarmeê de tooneelen in Nederland bemorst worden, en die de direktiën dan nog, als het schaamteloos prul van Alex. Dumas fils, “Le demi monde”, voor een stuk van Hooge moraliteit uitventen; van daar dat op een zoogezegd Nederlandsch muziekfeest, als rezultaat van vele jaren arbeidens, wij vergast worden op de zangkunst van Monsieur Roger, Herr Pischek, Miss Dolby, Signor Die en Don Deze; van daar de ellendige vooroordeelen, die er ten onzent nog altijd tegen optochten, standbeelden, en elke uiting van publiek kunstleven bestaan....’ Ik: ‘Ik wijt dat niet met u aan de Regeering: maar ik beken, dat het een schromelijke inkonsequentie is, eenmaal de kunstmatige produktie, bij Kabinetschrijven, Kon. Besluit, Kommissoriaal advies, enz. enz. op het gebied van natuurkunde en letteren invoerende, - haar op het gebied der schoone kunsten te weeren - het zij men, met u, kunstenaars en kunstwerken produceeren wil, het zij men, meer beperkt, bloot handelingen produceeren wil, die bestaanden kunstwerken en loflijken nieuwen verschijnselen ten goede komen....’ Elsenh.: ‘Maar hoe is het in de waereld mogelijk, dat men, de Schoone Kunsten aldus geen opmerkens waard keurend, zeggen kan, dat men Alle vakken omvademt!! De schilders hebben het zelfs aan de beide Kamers dan ook nog | |
[pagina 447]
| |
ter dege gezeîd: ziehier, op pag. 33 van 't “Verslag”: “Grievend boven al was het, toen deze zaak ter sprake gebragt werd bij 's Lands Vertegenwoordiging, dat zich Niet éene stem in het belang der Schoone Kunsten deed hooren: niemant zich de zedelijke en stoffelijke voordeelen voor den geest bragt, die ons land aan de Schoone Kunsten te danken heeft, en die thans worden veronachtzaamd en miskend”.’ - ‘Nu,’ zeide Mieken, ‘ik weet goed raad: de schilders, die zich gemankeerd voelen, moeten dan maar met de gemankeerde dichters.... ik bedoel de dichters, die óok gemankeerd zijn, samen een Instituutjen op hun eigen hand oprichten....’ - ‘Mevrouw drijft een weinig den spot met ons,’ zeide Elsenhoff met gemaakte vrolijkheid. - ‘Mijn vrouw vergeet,’ zeide ik, als een pleister op de wonde, ‘dat dit Instituutjen, bij de sluiting der groote Akademiedeuren voor de neus van “talent en genie”, gelijk de Memorie zoû doen gelooven, nog kans had om een heel aardig lichaam te worden. Trouwens men is aan dit beginsel niet getrouw gebleven, en “talent en genie” hebben zich, ten spijt der verbodsbepaling, weten binnen te dringen....’ Elsenh.: ‘Ten minste, ik geloof, dat de gewone buitenlandsche leden heel raar op zouden kijken, als zij Hollandsch verstonden, en vernamen, dat hier, in theorie, 1o het verband tusschen “genie” en “wetenschap” geloochend wordt; 2o dat zij honoraire leden eener instelling geworden zijn, waar “talent en genie” kontrabande verklaard zijn....’ Mieken: ‘Ja, die lijst van buitenlandsche leden maakte min of meer den indruk op mij van eene “explikatie” in een of ander beeldenspel of Pantheon. Het klinkt zoo wonderlijk - al die groote mannen, die ik hier zoo wel in de konversatie hoor noemen als nommero-eens in de respektieve vakken, zoo achter elkaâr te hooren oplezen: Grimm, Macaulay, Guizot, Beecher Stowe,....’ - ‘Een oogenblik,’ zeide Elsenhoff, ‘Dames heeft men er nog niet bij....’ | |
[pagina 448]
| |
Mieken: ‘Men vreest toch niet voor haar ‘talent en genie’? Elsenh., een weinig verlegen: ‘Misschien wel voor haar vernuft en gevoel van billijkheid....’ Ik: ‘Ja,.... denkt gij ook wél, dat het “gevoel van betaamlijkheid” der vrouwen zoû toegelaten hebben, dat eene pasgeboren Instelling (die nog niets gedáan heeft) haar lidmaatschap als eene “Eervolle onderscheiding” aan de tien knapste buitenlanders opdraagt, die zij weet uit te denken?’ Elsenh. grimlachend: ‘Dat is voor de korrespondentie: zie maar art. 5, letter c van de Memorie van toelichting: “zij onderhoudt met hare buitenlandsche leden eene geregelde briefwisseling”.’ Ik: ‘Met je permissie, in art. 11 staat, dat er wel wat van de buitenlandsche leden verwacht en gehoopt wordt: maar dat hun lidmaatschap hoofdzakelijk een eeretitel is....’ Mieken: ‘Korrespondentie zal dus moeyelijk te voeren zijn. Men zegt immers, dat alles niet van éen kant kan komen....’ Ik: ‘Neen, dat 's waar: maar behalven Jacob Grimm, wien dat telkens sluiten en heropenen van het Trippenhuis een weinig schijnt verveeld te hebben, zijn de titels toch aangenomen.... Weet je, wat ik in jou plaats zoû doen, Elsenhoff.... Ga te Berlijn wonen, man - misschien komen ze op het idee....’ - ‘Jufvróuw, het eten is op tafel!’ kwam de meid zeggen. Gelukkig, want Elsenhoff kan niet goed velen, dat ik hem plaag met zijn.... fauteuliomanie. Hij nam ons verzoek om te blijven eten vriendelijk aan, en stelde zich dus voorshands met een brusselsch rieten stoeltjen te-vreden. Vaarwel!
Uw Pauwels Foreestier. |
|