Een devoot ende profitelyck boecxken
(1889)–Anoniem Devoot ende profitelyck boecxken, Een– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
No. LXXXII.
Aenhoort doch mijn gheclach
Ghi hertekens veruult met minnen.
blz. 107
Een der drie vergeestelijkingen van het nieuwe liedeken, voorkomende in het Antw. Ldb. No. II. De twee andere zijn onze Nos. LXXXIII en LXXXV, waarvan LXXXIII zich het nauwst aan den wereldlijken tekst aansluit, daar zelfs alle zes coupletten gelijke rijmwoorden hebben. Hier is ook een aardig voorbeeld, hoe nadichtingen van éénzelfde lied verschillende onderwerpen kunnen hebben, daar No. LXXXV eigenlijk een gedicht op Maria Magdalena is. Het Prieel heeft nog eene andere lezing in 5 coupletten (blz. 140) die ook in het Par. blz. 444 is opgenomen. De melodie van het Dev. en Prof. B. is eene vereenvoudigde lezing van degene, die wij in de Souterliedekens, Ps. 5, vinden: | |
[pagina 313]
| |
terwijl het Prieel blz. 140 eene geheele andere wijze aangeeft: die ook in het Kl. Par. III, blz. 7, voorkomt.
Het Paradijs, dat het gedicht uit het Prieel overnam, geeft evenwel bij een ander lied (blz. 154) eene melodie, klaarblijkelijk slechts eene nieuwe lezing van de Souterl. | |
No. XXVII.
Al dat leeft opter aerden
So watmen met oogen ansiet
blz. 48
Komt ook voor in het S.S.B. fol. 52.r, alwaar de wijze: ‘Ick weet een vrouken wel bereyt, Aen haer staen al mijn sinnen.’ voorgeschreven is. Opmerkelijk is een zeer nauw verwant gedicht in het Hofken, blz. 207, beginnende: ‘Al datter is op eerden Al datmen met ooghen aensiet’, wijze: ‘Ick wil mij gaen vermeyden aen eenen water cant’, dat 14 coupletten telt, dus dubbel zoo lang is als het onze. | |
No. CCIII.
Als ic aensie mijn leuen al
Ende ic peyse om die bitter doot.
blz. 235
Eene afwijkende lezing van dit gedicht bevindt zich in het voormalige handschrift van Hoffmann von Fallersleben, doch werd door hem niet in zijne verzameling opgenomen. De mededeeling er van zijn wij verschuldigd aan W. Bäumker (Vierteljahrschr. blz. 287) alwaar ook de melodie is wedergegeven, als wereldlijk lied getiteld: ‘Ic voer wt meyen oueral in dat corn in dat cruyt.’ | |
[pagina 314]
| |
Het Hds. M. fol 38.r bevat een gedicht, beginnende: Als ic aensie dit leven al. | |
No. CXCIX.
Als ic met mijn lief spelen gaen
Dan is mijn herte met vruechden beuaen
blz. 232
Bij dit mystieke gedicht gaf Prof. Acquoy tal van belangrijke ophelderingen en aanteekeningen. (Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming. Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis. dl. II. 's Gravenhage 1886, blz. 89). | |
No. LVI.
Als ons den winter henen gaet
So coemt ons die coelen meye
blz. 77
Hoewel het aldus beginnende gedicht geene eigen wijze heeft, doch de melodie ‘Van liefden comt groot liden’ (Nr. LIV) wordt toch bij Nr. CXLIV eene wijze voorgeschreven met bovenvermelde beginregels. De Souterl. bevatten bij Ps. 43 eene melodie, getiteld: ‘Als ons die winter gaet van heen, soe coemt ons die somer aen.’ Eveneens Fruytiers blz. 175. | |
No. CXCIV.
Bereyt u huis ter stont
Niet langhe en moegdy leuen
blz. 226
Dit gedicht is ook in het S.S.B. fol. 55.v (tweede bundel) opgenomen, waarbij de wijze Hoe lustelijck is ons die coele Mey ghedaen. (zie ons Nr. CLXXXIV) is voorgeschreven. Slechts de spelling is gewijzigd, gemoderniseerd. In het Prieel (blz. 152) waar een lied in 4 strophen voorkomt, dat het onze is nagedicht, is de volgende melodie aangegeven: Het Extr. Cath. blz. 4, heeft deze wijze voor een ander gedicht gebruikt en alleen het slot gewijzigd, door het een octaaf lager te brengen. Vermoedelijk is deze wijze bedoeld in de Gulde Jaers Feest Dagen, waar zij herhaaldelijk wordt voorgeschreven. | |
No. LI.
Bliden moet in tegenspoet
En doet gheen liden wijcken.
blz. 70
Prof. Moll (Johannes Brugman, II blz. 198), die eene betere lezing uit een handschrift van vóór 1530 mededeelt, rangschikt dit gedicht onder ‘de beste van den ouden dag’. Volgens opgave in Bibliotheca Hoffmanni Fallerslebensis, Leipzig, 1846, blz. 10, komt een gedicht met bijkans gelijkluidenden beginregel in het Berlijnsche hds. voor. Zoo ook in het Hds. M. fol. 34v. | |
[pagina 315]
| |
No. CXLIX.
Christe qui lux es et dies
blz. 182
De bij dit nummer voorgeschreven melodie behoort bij de overoude Latijnsche hymne, die uit de 7e of 8e eeuw dagteekent. (Wackernagel I blz. 83) Bäumker (II blz. 246) deelt er twee wijzen van mede. Zij verschillen aanmerkelijk van de melodie, door de Souterl. Fol. CLXXXI.r aangegeven, en dus ter plaatse en in het jaar der uitgifte van het Dev & Prof. B. gebruikelijk was: | |
No. LXVI.
Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is cranck
Dat mach ick wel beclaghen
blz. 88
Ook opgenomen in het S.S.B. fol. 40r en in V.S.L. sign. H. 1v. De wijze van Pauien, die ook aldaar is voorgeschreven, was eene in Duitschland zeer gebruikelijke melodie. Böhme (blz. 482) deelt de volgende lezing van den ‘achtregeligen’ Pavierton mede: later zeer bekend als de koraalmelodie: Durch Adams Fall ist ganz verderbt. De vijf- en zesregelige Pavier-wijzen (Böhme, blz. 461 en. 485) zijn nooit zoo algemeen verspreid geweest als de 8 regelige. De door Willems (blz. 61) medegedeelde melodie ‘Op den slag van Pavia’, (verg. Matthijs de Casteleyn, De konst der Rethoriken, Rotterdam, 1616, Liedeken XVI van het aanhangsel) is geheel anders. | |
No. CXLIII.
Den lusteliken mey Cristus playsant
Vol alder duechden groene
blij. 174 Het is niet duidelijk of dit gedicht eene vergeestelijking is van No. XXVII van het Antw. Ldb., daar deze uitgave vijf jaren jonger is dan het Dev. en Prof. B. en van een neyen liedeken spreekt. Op deze laatste benaming kan men evenwel niet vertrouwen. Ons gedicht wordt b.v. in V.S.L. sign. F 2v ook aldus betiteld, niettegenstaande dat deze bundel bijkans vijftig jaren jonger is dan de onze. Ook komt het in het Hofken blz. 123, en in het S.S.B. fol. 26r voor. Opmerkelijk zijn hier sommige wijzigingen, zooals in regel 5 van couplet 6, waar buyck in bruyt is veranderd. De melodie was nog in de 17e en 18e eeuw in gebruik, b.v. G.I.F. blz. 423. (De lustelijcke Mey is nu den tijd.) Vergelijk voorts: Fruytiers, blz. 38, het Luitboek van Thysius (uitg. Prof. Land, No. 12), Druyven Tros der Amoureusheyt, 1602, blz. 97, Roger, Oude en nieuwe Hollantse Boeren Lietjes en Contredansen. Deel II, blz. 11, Der Fluyten Lusthof, Amst. 1646, fol. 26v, en Paradijs blz. 157. Daarentegen | |
[pagina 316]
| |
heeft B.G.S. blz. 11 eene geheel verschillende melodie, in tweestemmige bewerking. Zoo ook in de muziek-boekskens van Tielman Susato. (Tijdschrift der Ver. voor Noord Nederl. Muziekgesch. 1888). In de Geuse Liedekens wordt bij het lied: Den dertighsten Mey op Pincxter-dagh de wijze: Den lustelijcken Mey Christus voorgeschreven. Volgens Bäumker I, blz. 570 komt onze melodie ook in een Duitsch liedeboek van 1635 voor. | |
No. XCI.
Die alder soetste Jesus
Die alder miltste heere
blz. 117
Dit schoone gedicht heeft slechts het eerste couplet en de eerste regels van het tweede gemeen met het door Hoffmann von Fallersleben No. 97 medegedeelde, dat twee strophen minder bevat en van veel geringer kunstwaarde is. Volgens Bäumker (Vierteljahrschrift IV 244) behoort hierbij de volgende melodie: | |
No. LXXVIII.
Die sinen voet set in eenen doren
Ende nochtans wel weet te voren
blz. 103
De wijze: Een boerman had eenen dommen sin behoort bij het gedicht, voorkomende Antw. Ldb. No. 35. Toch heeft gelijktijdig eene andere gelijknamige melodie bestaan, die in de Souterl. Ps. 86 is aangegeven: Dit is de wijze die Böhme No. 82b en Willems No. 113 hebben wedergegeven. Bäumker II, blz. 334 vond het begin dezer melodie terug in twee Duitsche gezangboeken van 1619 en 1628. | |
No. XCIX.
Die werelt heeft mi in hare ghewout
Mit haren stricken so menichfout
blz. 126
Een gedicht van Zuster Bertke, de kluizenaarster van Utrecht. Zie Kalender van de Protestanten in Nederland, Amsterdam, 1863, blz. 121. Het komt ook voor Hds. M. fol. 37v, bij Hoffmann blz. 218, terwijl door Bäumker de volgende daarbij behoorende melodie wordt medegedeeld: (Vierteljahrschr. blz. 319.) Het is opmerkelijk hoe zeer onze lezing verschilt van de oudere, en eveneens hiervan weder afwijkende Nederduitsche, te vinden bij Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin, 1854, blz. 108. | |
[pagina 317]
| |
No. CCXLVII.
Die voys van de busonnette
blz. 285
In zijne Chansons du xve Siècle, publiées d'après le manuscrit de la Bibliothèque Nationale de Paris et accompagnées de la musique transcrite en notation moderne par Anguste Gevaert. Paris, 1875, blz. 20 deelt Gaston Paris een gedicht mede:
En l'hombre d'un buyssonnet
Het is niet onmogelijk dat de daarbij aangegeven melodie bedoeld is. | |
No. XL
Die wise van den timmerman
blz. 62
Het lied van den timmerman was zeer bekend: Antw. Ldb.. No. CLXIV en Willems, blz. 204, alwaar ook de plaatsen aangegeven worden, waar de Duitsche bewerkingen er van te vinden zijn. Zie ook Hoffman von Fallersleben, Schlesische Volkslieder, Leipzig, 1842, No. 21. | |
No. CCXXVIII.
Dies est letitìe
In ortu regali.
blz. 276
Wackernagel I 206 geeft, evenals Mone, Lateinsche Hymnen des Mittelalters, Freiburg, 1853, Dl. I, blz. 62, een tekst van dit kerstlied in 9 coupletten met verschillende afwijkingen, terwijl ook S.S.B. fol. A2 eene andere lezing heeft; eveneens het Prieel, blz. 41. Het Hds. M. fol. 59r en 63r bevat twee gedichten met denzelfden beginregel. Onze melodie komt in het Graduale, Leuven 1633, fol. C.lxxiij, aldus voor: Meer gebruikelijk was zoowel in de Nederlanden als in Duitschland, eene andere wijze, die in een hds. te Trier volgens Bohn (Cäcilia, Trier, 1878) luidt: In bovengenoemd Graduale vindt men haar: (fol. C.lxxiij.) | |
[pagina 318]
| |
In de Souterl. Ps. 118 en bij Fruytiers blz. 184 treffen wij het volgende aan: Prieel blz. 41 en Paradijs blz. 46 noteeren: terwijl de G.I.F., blz. 1252 voorschrijft: Ten slotte nog ter vergelijking de melodie in Messis copiosa (Amst. 1761) blz. 24: De gebroeders Alberdingk Thym gingen bij hunne bewerking in de Oude en Nieuwere Kerstliederen blz. 18 van de lezing in het Paradijs uit. Zie voorts over gedicht en melodie: Bäumker I blz. 286. | |
No. CCXL.
Dies est leticie
Nam processit hodie
blz. 278
Evenals met No. CCXXXVIII het geval was, wijkt onze lezing af zoowel van de door Wackernagel I 208 en Mone, Lateinische Hymnen, I 65 medegedeelde, als van hetgeen wij S.S.B. A3r, Hofken 83, Prieel 50, Par. 14, Messis Copiosa 21 vinden, terwijl deze ook weder onderling verschillen. In een handschrift uit de 15de eeuw te Trier luidde onze melodie: | |
[pagina 319]
| |
(medegedeeld door C. Bohn in de Cäcilia, Trier, 1878 blz. 3). Zij is als tweede stem gebruikt met de volgende melodie: De eerste evenwel is in gebruik gebleven in verschillende Duitsche zangboeken der 17e eeuw. Bäumker I blz. 293.) Hier te lande treffen wij in het Prieel blz. 50 en Par. blz. 14 deze wijze aan: terwijl de Messis Copiosa blz. 21 voorschrijft: een echt product der 18e eeuw. | |
[pagina 320]
| |
beide door W. Bäumker medegedeeld (Vierteljahrschr. blz. 188). Zonder melodie komt het in D.S.B. fol. 2r voor in eene lezing, die van de onze sterk afwijkt, doch ten grondslag schijnt te liggen aan het Hofken blz. 3, het S.S.B. fol. 5r en aan het Prieel blz. 85, in dezen laatsten bundel natuurlijk zeer vrij behandeld. Van hieruit ging het in het Paradijs blz. 20 over. Ook in het Klein Par. II blz. 46 is het gedicht opgenomen. Bäumker I blz. 370 geeft eene melodie, voorkomende in het Prieel, uitgave van 1614; in die van 1617 is er geene bijgevoegd. Daarentegen vindt men in het Paradijs blz. 20 als volgt: Zoowel deze als de door Bäumker medegedeelde wijze komen in hoofdzaak overeen met de lezingen van de Evangelische Leeuwerck, Antwerpen 1682, Deel IV, blz. 56, het Luitboek van Thysius (No. 156 uitg. Prof. Land), en van de Duitsche gezangboeken. (Bäumker I blz. 370 en F.W. van Ditfurth, Frankische Volkslieder, Leipzig, 1855, I blz. 91.) Voor den Duitschen tekst zie Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des Deutschen Kirchenliedes. 3e Ausg. Hannover 1861, blz. 506. | |
No. CXLVII.
Een goet man had een dochterkijn
Die had hi wtuercoren
blz. 179
Deze geestelijke romance is eveneens te vinden in het Hofken, blz. 143, doch de lezing is aldaar minder volledig. Strophe 11 is sterk gewijzigd, de strophen 13 en 14 zijn samengesmolten, terwijl 17-19 ontbreken. Daarentegen zijn de afwijkingen in V.S.L. zeer gering. In laatstgenoemden bundel staat voorgeschreven de wijze: Een Ridder en een Meysken ionck, het Hofken zegt slechts: Een Ridder &c. De Souterl. geven bij Ps. 14 deze wijze als volgt: | |
[pagina 321]
| |
No. LVII.
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is
Dan die int nerte te vreden is
blz. 79
Ook in het S.S.B. fol. 54v. Wellicht is het de vergeestelijking van een wereldlijk volkslied, waarvan eene Duitsche lezing voorkomt in het Ambraser liedeboek No. XLII (Stuttgart, Liter. Verein., 1845) en bij Uhland, Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, Stuttgart 1844. Dl. I blz. 120. In de Souterl. staat bij Ps. 48, de volgende wijze, genaamd: Gheen meerder vruecht ter werelt en is: | |
No. XXXVIII.
Ghi die Iesus wijngart plant
Verblijt v op dat soete lant.
blz. 57
Eene veel zuiverder lezing bevatte Hoffmann's handschrift (No. 102), waarbij als wijze is aangegeven: Die meie wil ons mit ghelen bloemen schenken, des vervrouwen.................... terwijl het S.S.B. fol. 52v eene lezing geeft, die de onze veel nader is. Aldaar is de wijze: Het voer een Maechdeken over den Rhijn voorgeschreven. Ook komt dit gedicht voor in het Weener Hds. blz. XIIIb (Vierteljahrschr. IV 182) in 9 regelige strophen met de volgende melodie: terwijl het bovengenoemde Berlijnsch Hds. voorschrijft: (Vierteljahrschr. blz. 315). | |
[pagina 322]
| |
No. CXXXVI.
Gode soe wil ick mijn herte op gheuen
Ende keeren mi alle menschen af.
blz. 168
In het Berlijnsch Hds.. met de volgende melodie: (Hoffmann bl. 64. en Vierteljahrschr. blz. 227) terwijl het Weener Hds. aangeeft: (Vierteljahrschr. blz. 226). Het Hds. M. fol. 35r bevat een lied, beginnende: Min hartge dat wil ic gode opgheuen. | |
No. CXLIX.
Heft op mijn cruys wel soete bruyt
Hebdy mi lief so gaet v seluen wt
blz. 182
Een lied, dat zeer algemeen verspreid is geweest. Het komt o.a. voor bij Hoffmann No. 81, in het handschrift van Van Voorst (Moll, Brugman, II blz. 408) Hofken blz. 98, V.S.L. G. 3r, S.S.B. fol. 34v, Dit is een suuerlijck Boecxken, Amsterdam bij Harmen Jansz. Muller, fol. 43r. Deze lezingen verschillen aanmerkelijk zoowel wat het aantal als de volgorde der coupletten aangaat. Eene Nederduitsche lezing werd medegedeeld door Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin 1854, blz. 93, terwijl bij Bäumker I blz. 480 verscheidene gezangboeken zijn vermeld, waar het in het Hoogduitsch te vinden is. Aldaar begint het:
Christ spricht zur Menschenseel vertrawt
Heb auff dein Creutz mein liebste Braut
De twee aldaar medegedeelde melodieën verschillen van de onze. | |
[pagina 323]
| |
Antw.-Ldb., waar het voorkomt, (No. 73), vindt men (No. 75) ‘Een nieu liedeken’, dat eene bepaalde nadichting is. In een handschrift te Straatsburg komt verder eene vergeestelijking voor door Heinrich von Loufenberg, ‘Es taget minnecliche’, waarbij het jaartal 1421 vermeld staat. Een nederduitsch liedeboek uit het begin der 17e eeuw bevat eene lezing, waarin in den 2en regel in plaats van de zon de maan schijnt. Evenals aan dezen tekst de vergeestelijking, voorkomende in het Hofken (blz. 137), ten grondslag schijnt te liggen, schijnt het gedicht in het Dev. en Prof. B. vervaardigd te zijn naar de nieuwe lezing van het Antw. Ldb. No. 75. De overlevering wil dat zulks geschiedde door eene begijn, Geertruida van Oosten (Moll, Joh. Brugman II blz. 104), die in 1358 te Delft overleed. Zwaarwegende bewijzen hiervoor kunnen evenwel niet aangevoerd worden. Ter eere van haar komt in de Gulde Jaers Feestdagen een gedicht voor (blz. 48) met de twee zelfde beginregels, doch overigens geheel op haar betrekkelijk. Ons gedicht komt eveneens voor S.S.B. fol. 56v, terwijl het Geestelijck Kruydt-Hofken, Alckmaer 1664, op blz. 266 weder eene geheel andere vergeestelijking bevat. De melodie is zeer algemeen verspreid geweest. Opmerkelijk is het dat de gelijktijdige Souterl., (Ps. 4) die eveneens door Symon Cock werden gedrukt, eene lezing bevatten met belangrijke afwijkingen: De bovengenoemde vergeestelijking van 1421 heeft eene geheel andere wijze: Tot in de 18e eeuw wordt in allerlei liedeboeken de wijze voorgeschreven, zonder dat het is uit te maken welke melodie inderdaad bedoeld werd, want terwijl het Extr. Cath. van 1631 en de Gulde Jaers Feestd. van 1634 de volgende melodie voorschrijven: houden twee uitgaven van Kamphuizen's Stichtel. Rijmen weder twee andere lezingen in: Stichtelijke Rijmen. Amst. 1652 fol. 24. Stichtelijke Rijmen. Amst. 25e druk, 2675, blz. 84. Opmerkelijk is voorts dat in het S.S.B. fol. 56v de wijze van Claes Molenaer (zie No. CLXI) wordt aangegeven. Sedert eene reeks van jaren hebben verschillende musicologen getracht de melodie der Souterl. in | |
[pagina 324]
| |
modern notenschrift over te brengen en het is uiterst leerzaam die verschillende vertolkingen naast elkander te leggen. Men vergelijke: Viotta (de Gids 1837, blz. 234), de Coussemaker (Willems, blz. XXVIII), Hemelsoet (F.A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent 1852, blz. XXXVIII), Alberdingk Thijm (Geertruide van Oosten, Amsterdam 1853, blz. 1), F.W. Arnold (Het daghet in den Osten. Kritische Abhandlung über Rhythmik und Tonalität der alten Volksweisen 1860. Handschrift in de Bibl. der Ver. voor Noord Nederl. Muziekgeschiedenis, te Amsterdam), A.D. Loman (Twaalf Geuzenliedjes, Amsterdam 1872, No. XI), M.A. Brandts Buys (Liedjes van en voor Nederlandsch volk, Leiden 1874, blz. 38), Böhme (blz. 67), Boers (De ontwikkeling der toonkunst... 's Gravenhage 1883, blz. 244), J.H. Scheltema (Caecilia 1887, blz. 165), Van Ling (Caecilia 1888, blz. 47). De melodie uit het Dev. en Prof. B. werd onlangs in moderne noteering overgebracht door Prof. Acquoy, (Middeleeuwsche Geestelijke Liederen en Leisen, met eene klavier-begeleiding naar den aard hunner toonen, 's Gravenhage 1888, blz. 2.) Voor de verspreiding van gedicht en melodie in Duitschland verwijs ik naar Böhme, blz. 67, waaraan ik zou wenschen toe te voegen, dat eene Duitsche vertaling van het Antw. Ldb. No. 75 voorkomt in het Ambraser Liederbuch van 1582 (blz. 35 der uitg. Liter. Verein te Stuttgart). | |
No. CL.
Het gheuiel op eenen donderdach
Daer Christus hoorde ons gheclach.
blz. 183
Het Antw. Ldb. bevat een wereldlijk lied (No. LXX) met den zelfden eersten beginregel. Dat het onze eene vergeestelijking hiervan is, zoude ik niet durven beweren. Ook is in het Hofken, blz. 134, een lied met gelijkluidend begin te vinden, dat met het onze verder niets gemeen heeft. Daarentegen komt dit voor in het S.S.B.. fol. 41v en V.S.L. sign. H. 2r. | |
No. CCXXXIX.
Het is heden een dach der vrolijckheyt
In des conincx houe
blz. 277
Dit is de Nederlandsche vertolking der Latijnsche hymne, in onzen bundel als No. CCXXXVIII voorkomende, en volgens Wackernagel (I blz. 206) uit de 14e eeuw dagteekenend. Even talrijk als de Latijnsche lezingen zijn de vertalingen. Bij Hofmann vindt men er twee (No. 21 en 22) voorts eene in het Hds. van Johan van Nassau (Kon. Bibl.) fol. 54 b en daaruit overgenomen in D. Buddingh, Archief, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Gorinchem 1859, blz. 30. Ook komt er eene voor in het Weener handschrift: (Vierteljahrsch. blz. 184). Voorts vinden wij het gedicht terug: V.S.L. sign. A. 6v, Hofken blz. 33, S.S.B. fol. 6r terwijl het Paradijs blz. 46 den lofzang brengt: ‘nu versch in 't Duytsch over-geset.’ Eene Nederduitsche vertaling geeft: Dr. B. Hölscher, Niederdeutsche Geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlande, Berlin 1854, blz. 14. In onzen bundel is de wijze voorgeschreven van de Latijnsche oorspronkelijke hymne. Vooral bij den beginregel zal deze toepassing niet zeer gemakkelijk gaan! Juister is ook de vorm, waarin die in andere lezingen voorkomt: ‘Tis een dag der vrolicheyt.’ Het Weener Hds. heeft de volgende melodie, dat is die van de Latijnsche hymne: Dienovereenkomsiig heeft ook het Paradijs: | |
[pagina 325]
| |
No. CCIX.
Het reedt een ridder wt iaghen.
blz. 240
Verseheidene wereldlijke volksliederen hebben een dergelijken of bijna gelijkluidenden beginregel: Ambraser Ldb. No. CXXIII, Willems No. L en LXI, Böhme No. 3a, enz., terwijl in het Berlijnsch Hds. blz. 122b een tweede beginregel wordt aangehaald: ‘an gheenre heiden groene.’ | |
No. CLVI.
Het souden drie ghespeelkens goet,
Spaceren gaen in dat wout
blz. 188
Een wereldlijk lied met deze beginregels bevat het Antw. Ldb. No. LXXX. Willems (blz. 176) paste op dit lied de melodie der Souterl. Ps 8 toe, die aldaar genaamd is: ‘Het waren twee ghespeelkens goet,’ en ook niet identisch is met de onze. Böhme blz. 120 deed hetzelfde voor een Duitsch gedicht uit het Ambraser liedeboek. In het Berlijnsch Hds. (Bl. 145b en 158a) wordt laatstgenoemde wijze uitvoeriger genoemd: ‘Het reden twie ghespelen goet, ter heiden plocken bloemen, die een die reed al lachende wt, die ander was drouich’. Fruytiers heeft op blz. 16 eene melodie, die hetzelfde opschrift draagt als de Souterl. Ps. 8, en toch geheel hiervan verschilt, terwijl op blz. 145 onder dezelfde benaming weder de Souterl. melodie voorkomt. | |
No. XXXV.
Het staet een casteel een rijc casteel
Een casteelken op hooger tinnen
blz. 55
Overgenomen in de Horae Belgicae II No. 202. De nitgever heeft verscheidene wijzingen in spelling en woordschikking gemaakt. Willems nam deze lezing in zijne verzameling (blz. 449) op, na er weder eenige veranderingen in te hebben aangebracht. Een en ander natuurlijk zeer geschikt om verwarring te veroorzaken, en een taalkundig onderzoek naar ouderdom en geboorteplaats onmogelijk te maken. | |
[pagina 326]
| |
No. 72. Het viel een coelen douwe die zoowel wat inhoud als vorm aangaat, zeer veel overeenkomst hebben. Men zou geneigd zijn te vragen of aan beiden niet één zelfde voorbeeld ten grondslag ligt. In elk geval heeft Uhland terecht gezien, dat No. 74 eigenlijk uit twee verschillende gedichten is samengesteld; vandaar dat hij slechts de drie eerste coupletten in zijne verzameling (No. 82) opnam. De vergeestelijking van het volkslied dagteekent voor het minst uit de helft der 15c eeuw, daar er eene lezing in Hoffmann's beide handschriften voorkomt. (A. 98 en B. 91.) Zij verschilt nog al van die in het Dev. en Prof. B., welke reeds vroeger in D.S.B. fol. 32r afgedrukt was en later in S.S.B. fol. 13r, Hofken blz. 17 en V.S.L. sign. B. 5v te vinden is. In het Prieel blz. 69 zijn de coupletten 4, 7 en 8 sterk gewijzigd, evenzoo in het Par. blz. 55. Bij Hoffmann wordt de wijze: Heer god, wie sal ic claghen alle mijn verloren tijt voorgeschreven, terwijl D.S.B. en H.G.L. Het was een lodderlick pape (Verg. No. XIV) aangeven. In Duitschland, waar het geestelijke lied zoowel in het Hoogduitsch als in het Nederduitsch voor kwam Hölscher blz. 3, waar eene bijna woordelijke overzetting te vinden is) werd ook de wijze: Herzlich thut mich erfrewen (Böhme No. 113 en 142) gebezigd. Het Paradijs blz. 4 geeft bij een gedicht: De meditatie van de H. Maget Maria de volgende melodie, met het opschrift: Op de wijze: Het viel een Hemels douwe, &c. ofte: als het hier op Nooten begint.’ (Volgens het register gaat dit lied op de wijze: Wilhelmus van Nassouwen.): hetgeen ook het Kl. Par. IV blz. 18 geeft.
Het Prieel blz. 69 had echter reeds 10 jaren vroeger ongeveer dezelfde wijze gegeven: opmerkelijk wegens het voorschrijven van het ♯ teeken. Eenige jaren later schrijven zoowel het Extr. Cath. blz. 89 als de Gulde Jaers Feest-D. blz. 79 voor: | |
[pagina 327]
| |
terwijl de uitgaven van het Par. van 1648 en 1679, blz. 4 de melodie op deze wijze noteeren: Het schijnt wel dat de laatstgenoemde wijzen in de 17e eeuw het meest gebruikelijk waren, want de melodieën die Bäumker I blz. 358 uit gezangboeken van 1638, 1666 en 1677 aanhaalt, zijn klaarblijkelijk dezelfde wijze. Ook de Euangelische Leeuwerk...... Gemaeckt door C.D.P. 2e druk, Antwerpen 1683, deel 4, blz. 61, heeft eene lezing, die gedeeltelijk op het Prieel, gedeeltelijk op het Extr. Cath. terug te voeren is. Merkwaardig is het dat den Boeck der Gheesteliiche Sangen, blz. 99 in 1631, dus bijna gelijktijdig met de Gulde Jaers Feest Dagen en het Extr. Cath. de volgende geheel afwijkende wijze geeft: welke Willems (blz. 359) in modern notenschrift overdroeg. Eene overzetting in nieuw notenschrift van de melodie van het Par. en de G.I.F.D. vindt men in de Oude en Nieuwe Kerstliederen van Alb. Thijm (blz. 22) waar men weder duidelijk zien kan hoe weinig getrouw de bewerkingen in dien bundel zijn. | |
No. XXXIV.
Het voer een maechdeken over rijn
blz. 54
De melodie van een lied uit het Antw. Ldb. No. LXI. In de Souterl. Ps. 146 vindt men eene melodie, genaamd: ‘Het voer een maechdekijn ouer rijn, Sy hoede haers vaders lammerkijns.’ Wel is waar komt deze tweede regel niet overeen met dien van het Antw. Ldb. doch met het oog op het 6e couplet is het niet gewaagd aan te nemen dat inderdaad hetzelfde lied bedoeld wordt. Zie verder Böhme blz. 140. | |
[pagina 328]
| |
No. CCXXXVII.
Het was een maget wtuercoren
Daer Iesus of woude sijn gheboren.
blz. 274
Dit Kerstlied werd ook opgenomen in D.S.B. fol. 11r, Hofken blz. 13, S.S.B. fol. 10v en V.S.L. sign. B. 3r. Het is opmerkelijk dat aldaar de strophen 2, 6 en 9 ontbreken. Het Prieel blz. 74 bevat eene zeer vrije bewerking, met de volgende melodie: Daaruit ging het over in het Klein Parad. deel II blz. 21 en later in den bundel van Willems blz. 417. Bäumker (I blz. 421) heeft reeds doen opmerken, dat hetzelfde refrein in verschillende Duitsche gezangboeken bij het lied: ‘Als ich bei meinen Schaffen wacht’ voorkomt. | |
No. CLXXVI.
Hierusalem is so schoonen stadt
blz. 208
Hiermede wordt wellicht eene vertaling der hymne: ‘Urbs beata Ierusalem’ Wackernagel 1 blz. 84 bedoeld. In de 17e eeuw vinden wij herhaaldelijk de melodie voorgeschreven; zoo b.v. in het Pricel blz. 64; ‘Hierusalem die schoone stadt’: bij het gedicht: ‘O salich heylich Bethleem.’ In denzelfden bundel wordt later bij het gedicht ‘Ierusalem ghy schoone stadt,’ wederkeerig als wijze aangegeven: ‘O salich heylich Betlehem.’ Zoo ook in V.S.L. blz. 6. Deze melodie ging over in het Paradijs blz. 562. Klein Parad. deel II blz. 28, en werd later door Willems blz. 451 en Alberdingk Thijm (Oude en nieuwe kerstliederen. Amsterdam, 1852. blz. 20) gemoderniseerd. Daarentegen geeft B.G.S. blz. 128 eene andere melodie. | |
No. CXX.
Hoe luyde sanc die leeraar op der tinnen
So wie met sonden is beswaert.
blz. 148
Klaarblijkelijk eene vergeestelijking van een oud wachterlied, waarvan men evenwel tot nu toe den tekst niet heeft kunnen vinden. Voor de algemeene verspreiding van ons lied pleiten de verschillende lezingen, die tot ons zijn gekomen. Hoffmann No. 122 en 123. Moll. (Brugman II blz. 189 uit het handschrift van Van Voorst), Weener Hds. Bl. LXIb (Vierteljahrschr. blz. 228) Antw. | |
[pagina 329]
| |
Ldb No. LV, Hofken blz. 86. Het Hds. M. fol. 31v bevat een lied, beginnende: Hoe luydt soe sanc die geest wt rechter minnen. Voor de Duitsche lezingen van dit lied zie men: Wackernagel II blz. 541, Böhme blz. 202, Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des Deutschen Kirchenliedes. 3e Ausg. Hannover, 1861. blz. 375. De melodie wordt in de Souterl. Ps. 90 aldus gegeven: terwijl een handschrift van 1429 te Straatsburg de volgende melodie voorschrijft: (Böhme blz. 203). Wederom anders is hetgeen men in het Weener handschrift vindt: | |
No. CLXXXIV.
Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey
ghedaen
Het spruyten ghelu bloemkens aender groender heyden.
blz. 216
Van dit lied komen zeer uitcenloopende lezingen voor: Hoffmann No. 104, D.S.B. fol. 29r, Hofken blz. 125, S.S.B. fol. 42r, V.S.L. sign. H 2v, Dit is een suuerlijck Boecxken. Aemslelredam, Harmen Janszoon Muller. Reeds de beginregels wijken sterk van elkander, af. Eene Nederduitsche lezing gaf Hölscher blz. 35. Het Hds. M. fol. 23r bevat een lied met de beginregels: Men siet hoe lustelic is ons die Mey ontdaen. | |
No. CCXXXVI.
Jesus kerst van Nazareene
Hi is geboren van eender maghet reene
blz. 273
Bij Hoffmann No. 5 komt een lied voor, samengesteld uit eenige strophen van ons gedicht, en met de melodie: (Vierteljahrschr. blz. 304.) Zeer afwijkend van beide lezingen is die van D.S.B. fol. 12r, en wederom anders is die van het Hofken blz. 16. Met deze laatste zijn evenwel S.S.B. fol. 13v, V.S.L. sign. B 6r bijna gelijkluidend. Wij hebben hier klaarblijkelijk met een zeer oud lied te doen. | |
[pagina 330]
| |
No. XXXII.
Ick heb een traech eselkijn
Dat valt mi suer om timmen.
blz. 53
Dit lied komt in het S.S.B. fol. 52v, (wijze: Mijn Heere van Valckesteyn) en met den beginregel: Noch heb ik een traech ezelken (wijze: Een ridder en een meysken) voor in het Hofken blz. 95, terwijl het Priëel blz. 133 een gedicht in vier coupletten bevat, op de in dien bundel gebruikelijke wijze nagedicht. De aldaar aangegeven melodie: is overgenomen in de Gulde Jaers Feest D. blz. 517. | |
No. L.
Ick heb gheiaecht al mijn leuen lanc
Al om een ioncfrou schone
blz. 69
Komt voor bij Hoffmann No. 109 met vermelding van den naam van den dichter Brugman. Zie hierover Moll. (Johannes Brugman Deel II blz. 205). De aldaar voorgeschreven wijze: ‘Nae groenrei verwe mijn hert verlanct’ is door Bäumker medegedeeld, Vierteljahrschr. blz. 312. Het lied werd het eerst in D.S.B. fol. 43r afgedrukt. | |
[pagina 331]
| |
No. CXCV.
Ick sach mijn heere van Valkensteyn
blz. 227
De melodie, zooals die nog in onze eeuw in den volksmond in Westfalen voortleefde, is te vinden bij Böhme blz. 101, alwaar ook de bronnen voor den tekst vermeld zijn. Dat de wijze zeer verspreid was, blijkt o.a. uit het feit, dat zij bij Hoffmann bij drie verschillende nummers (45, 46 en 48) is voorgeschreven. | |
No. XLVII.
Ic sat op eenen vasten gront
Daer af so moeste ick sceyden
blz. 67
Eenige strophen van dit lied komen voor als een gedeelte van ons No. CXLVIII, en als zoodanig ook in Een suyverlick Boecxken, begrypende alle de Gheestelicke Liedekens, ghemaeckt eertyds by de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef. Amstelredam, Harman Jansz. Muller. fol. Ciiij.v | |
No. LXIX.
Ick seg adieu
Werelt wi twee wi moeten sceyden
blz. 94
Het wereldlijke volkslied, dat hieraan ten gronde ligt, komt voor in het Antw. Ldb. No. C., en Horae Belgicae II No. 99 en 100. De hierbij behoorende melodie is volgens de Souterl. Ps. 65: De lezing bij Fruytiers blz. 62 verschilt hiervan zeer weinig. Onze vergeestelijking is ook te vinden S.S.B. fol. 54v, terwijl het Hofken blz. 200 een geheel ander gedicht bevat. | |
No. CCIV.
Ick sie die morghen sterre
Heer Jesus claer aenschijn
blz. 236
Hoewel een geestelijk lied met dezen beginregel reeds bij Hoffmann No. 86, dus in de 15e eeuw voorkomt en het wereldlijk lied eerst in het Antw. Ldb. No. 96, kan met het oog op den vorm gerustelijk beweerd worden, dat het volkslied wel het oudst zal zijn. Ook het aanwezig zijn van meerdere vergeestelijkingen moge hiervoor pleiten (No. CCV en CCXI). Bovendien worden bij Hoffmann reeds de wereldlijke beginregels als wijze aangehaald (Ne. 29 en 30). Ons gedicht is ook opgenomen in D.S.B. fol. 46v en Hofken blz. 122. In laatstgenoemden bundel is bij elke strophe bijgevoegd of het ‘De bruyt’ of ‘De bruydegom’ is die spreekt. Eene Nederduitsche lezing geeft Hölscher blz. 102, terwijl bij Uhland (Deel II blz. 164) ook nauwverwante Hoogduitsche teksten te vinden zijn. | |
[pagina 332]
| |
No. XXIV.
Ick weet een vrouken welbereyt
Aen haer staen alle mijn sinnen.
blz. 44
Eene vergeestelijking van het Antw. Ldb. No. XCI, evenals van No. XCII. Eene derde komt reeds bij Hoffmann voor (No. 89) alwaar het lied op Jezus is toegepast. De melodie is bij No. XIX voorgeschreven. In de 17e eeuw vindt men de wijze ‘Ik weetter een vroutjen,’ luidende volgens G.I.F.D. blz. 112: en volgens Extr. Cath. blz. 202: De melodie Ick weet een vrouken amoreus bij Fruytiers blz. 83 is geheel anders. | |
No. CIV.
Ic wil mi gaen vermeyden
Verhueghen minen moet
blz. 131
Ook in het Hofken blz. 139. Onze Nos CVII en CLVII hebben denzelfden eersten beginregel. Deze drie liederen zijn vergeestelijkingen van één wereldlijk lied: ‘Ick wil mi gaen verhueghen, verblijden mijnen moet’, voorkomende Antw. Ldb. No. CI. De melodie hiervan is te vinden in de Souterl. Ps. XXXVII. en Fruytiers blz. 42. | |
[pagina 333]
| |
No. CCXXVI.
Laet ons met herten reyne
Loven dat kindeken cleyne
blz. 258
Komt ook voor Hds. M. fol. 74v en in het handschrift van Hoffmann, doch werd door hem niet in de Horae Belgicae opgenomen. Tekst en melodie zijn onlangs medegedeeld in het Vierteljahrschr. blz. 249, en wijken weinig af van onze lezing. Daarentegen ontbreken in D.S.B. fol. 4r de strophen 9 en 11. Zoo ook in het Hofken blz. 8. In V.S.L. sign. A 7v en S.S.B. fol. 6v is alleen het 9e couplet weggevallen, en in laatstgenoemden bundel de 2e regel van strophe 11. Het Prieel blz. 88 bevat een gedicht in vier coupletten vrij naar het onze gevolgd. Het Paradijs blz. 70 nam dit geheel over. Ter vergelijking volgen hier de melodieën van het Berlijnsche handschrift: | |
[pagina 334]
| |
en van het Paradijs: Het Extr. Cath. bevat (blz. 12 en 249) twee melodieën genaamd: ‘Laet ons met harten loven’ die met de onze niets gemeen hebben en wellicht behooren bij een aldus beginnend gedicht in het Paradijs blz. 469. | |
No. CCXLIII.aant.
Magnum nomen domini emanuel,
Quod annunciatum est per Gabriel
blz. 281
Onze tekst wijkt af zoowel van de lezing van 1422 bij Hoffmann von Fallersleben (Gesch. des Deutschen Kirchenliedes, Hannover, 1861. blz. 422), als van die bij Wackernagel I blz. 211, en het Weener hds. (Vierteljahrschr. blz. 194) en komt het naast bij die van het Berlijnsche hds. (Vierteljahrschr. blz. 196) Ook de lezingen in het Hofken (blz. 82), S.S.B. (fol. 2v) en het Prieel (blz. 51) verschillen van de onze. Het Prieel heeft de volgende melodie: met een vierregelig aanhangsel, dat bij ons ontbreekt. Voor de melodieën in de bovengenoemde handschriften verwijs ik naar het Vierteljahrschr., en voor de lezingen in Duitsche gezangboeken naar Bäumker I. blz. 299. | |
[pagina 335]
| |
No. CCVI.
Maria coninghinne
Mijn troost mijn toeuerlaet.
blz 238
Dit gedicht behoort zeker tot de oudsten van de verzameling. Het komt in zeer verschillende lezingen voor bij Hoffmann No. 29 en 30 en in het Weener handschrift (Vierteljahrschr. blz. 177, alwaar verschillende lezingen der melodie voorkomen, alle nauw verwant aan de onze: ‘Ick sie die morghensterre’). Voor de lezingen der melodie in Duitsche gezangboeken zie Bäumker I blz. 270 en II blz. 132. | |
No. CCXLV.
Maria saert, van edelder aert
Een roose bouen allen doren.
blz. 282
Een Duitsch gedicht aldus beginnende komt reeds voor in een Straatsburgschen druk, door Bäumker (I. blz. 51) onder het jaar 1470 gerangschikt. Volgens Hoffmann von Fallersleben. (Gesch. des Deutschen Kirchenliedes, blz. 454) is het het eenige meestergezang, dat werkelijk bij het volk, al was het ook in verkorte gedaante, ingang vond. Het bleef door de geheele 17e eeuw in gezangboeken opgenomen, en werd vaak in andere gedichten nagevolgd. De melodie schijnt in 1539 zoo bekend te zijn geweest dat de uitgever van het Dev. en Prof. B. het onnoodig achtte haar mede te deelen. In de Souterl. Ps. 118 (5e divisie) luidt zij aldus: (x Er staat eigenlijk d, doch ik hield e, zooals in de uitg. 1569, voor juister.) Voor de Duitsche melodie zie Bäumker II blz. 89, en Böhme blz. 705. | |
No. LXIV.
Met desen nieuwen iare
So willen wij vrolijck sijn
blz. 85
Komt ook voor D.S.B. fol. 20v, Hofken blz. 21, S.S.B. fol. 16v, V.S.L. sign. C 1r, doch met geheel afwijkende coupletten No. 9 en 11; bovendien hebben de 3 laatstgenoemde bronnen in den eersten regel der 10e strophe pellicaen voor maghet. | |
[pagina 336]
| |
jahrschr. blz. 245) zeer verminkte lezingen voorkomen. Vollediger is D.S.B. fol. 1v, waar in strophe 14. regel 1 ‘veerthiensten’ in ‘dertien’ is veranderd. Met deze lezing komen overeen Hofken blz. 20, V.S.L. sign. A 5r en S.S.B. fol. 4v, waar echter het 2e couplet is overgeslagen. In het Prieel blz. 83, en Paradijs blz. 91 is bovendien onze 8e strophe weggevallen, zoodat aldaar van onze 18 coupletten slechts vijf zijn overgebleven. Eene Nederduitsche lezing werd door Hölscher blz. 27 medegedeeld: zij is vollediger dan die van Hoffmann. Onze melodie komt reeds in een handschrift van 1482 te Trier tweestemmig voor en wordt door Bohn in de Monatshefte für Musikgeschichte, Berlin 1877 blz. 28 aldus medegedeeld: Tot welke verwarring deze poging om de melodie in zuivere ¾ maat te wringen aanleiding geeft, kan men zien door vergelijking van het bovenstaande met de wijze, waarop Bäumker I blz. 356 deze zetting weergeeft. In het Vierteljahrschr. blz. 245 vindt men twee ter vergelijking zeer merkwaardige tweestemmige bewerkingen. Nog in de 17e eeuw bleef ons lied aan de oude melodie verbonden, hoewel de tijd natuurlijk er niet spoorloos aan was voorbij gegaan. Twee weinig van elkander verschillende voorbeelden vinden wij daarvan in het Prieel en het Paradijs en in de G.I.F.D. blz. 1256. Ook de gebroeders Alberdingk Thym hebben haar in hun bundel Kerstliederen blz. 144 opgenomen. Het Hds. M. fol. 76r bevat een lied met denzelfden beginregel. Het is de vraag of de verdere inhoud gelijk is aan ons Nr. LXIV of aan Nr. CCXXV. | |
No. V.
Met vruechden willen wi singen
Ende louen die Triniteyt
blz. 24
Onze lezing van het beroemde lied van Pater Brugman wijkt sterk af van Hoffmann No. 107 en 108, doeh komt vrij wel overeen met D.S.B. fol. 38r en Hofken blz. 64. Zie over den tekst de zeer merkwaardige beschouwingen van Moll, Johannes Brugman, deel II blz. 207. Volgens voorschrift bij Hoffmann No. 107 moest het lied worden gezongen op de wijze: ‘Het toghen uut drie lansheren al in’ en volgens D.S.B. en Hofken op de wijze van ‘Cleue hoorne ende batenborch.’ Met beide aanduidingen schijnt bedoeld te worden Antw. Ldb. No. CIX. In dienzelfden bundel is een lied, met bijna gelijkluidend begin, No. CXV, waarvan de melodie in de Souterl. Ps. 141 voorkomt. Van daar de melodie die Alberdingk Thym (t.a.p. blz. 292) aangeeft. Het lied komt ook voor in het Hd. M. fol. 2r. | |
No. IX.
Met vruechden willen wi singhen
In desen bliden tijt.
blz. 28
In de lezing van dit lied in D.S.B. fol. 17r is tusschen onze strophen 13 en 14 nog een couplet ingeschoven. Eigenaardig is dat aldaar in de 13e strophe de ‘wijndaden’ in ‘wijndruuen’ zijn veranderd. Diezelfde lezing is ook in S.S.B. fol. 14v te vinden, terwijl in die van het Hofken de coupletten 12-16 ontbreken. | |
[pagina 337]
| |
No. CCXXXII.
Nicolai solemnia
Sua preces familia
blz. 267
Andere lezingen te vinden: Hofken blz. 83, S.S.B, fol. 4r en Prieel blz. 299, op laatstgenoemde plaats met de volgende melodie: Bäumker II blz. 179 deelt eene derde gelijknamige wijze mede, die reeds in een Duitsch gezangboek van 1555 voorkomt. | |
No. CCXLII.
Nunc dimittis seruum tuum domine,
Secundum verbum tuum in pace
blz. 280
Deze woorden zijn eenvoudig de lofzang Simeon's, volgens den Vulgata tekst, Lucas II 29. Onze melodie wijkt eenigszins af van het Graduale Romanum, Leuven, 1633, waar zij voor het feest van Maria Zuivering voorgeschreven is: en van het Antiphonarium Romanum, Amsterdam 1796, waar zij in de completen aldus voorkomt: | |
[pagina 338]
| |
No. X.
O Iesus bant, o vierich brant
Hoe vast houdi mi in v bedwanc
blz. 30
Eene vergeestelijking van het Antw. Ldb. Nr. CXXII, geheel afwijkende van ons Nr. XI en van Hoffmann Nr. 60. Op laatstgenoemde plaats is de melodie aldus genoteerd: (Vierteljahrschr. blz. 312). Zij moet zeer oud zijn, daar reeds in Petrucci's Harmonice musices Odhecaton van 1501 meerdere bewerkingen van het ‘O Venus Bant’ voorkomen. Op mijne aanvrage aan het Conservatoire National te Parijs, waar dit uiterst zeldzame boek zich bevindt, om een afschrift dier bewerkingen, kreeg ik ten antwoord: ‘dat er aldaar niemand bekend was, in staat er een afschrift van te maken’! | |
[pagina 339]
| |
terwijl het Extr. Cath. blz. 445 aldus voorschrijft: | |
No. CXXIV.
O radt van auontueren.
blz. 154
Deze melodie behoort bij Antw. Ldb. Nr. CXXV, en wordt ook in andere liedboeken voorgeschreven, b.v. V.L. fol. 12r, alwaar zij nog uitvoeriger genoemd wordt: ‘Vaut liet van den Coninc van Denemerck. O Rat van auontueren:’ Fruytiers blz. 48 noteert haar: en het Prieel blz. 149: | |
No. II.
Och edel siele wilt mercken
Ende hertelijck bekinnen.
blz. 18
Volgens D.S.B. fol. 24v is dit lied ‘ghemaect bi broeder Dirck van munster.’ Het heeft aldaar ééne strophe meer, tusschen de coupletten 12 en 13. Zij is ook in het Hofken blz. 73, S.S.B. fol. 20v, V.S.L. sign. C 5r te vinden. Hierbij zij opgemerkt, dat aan het eenig bekende exemplaar van het Hofken, in het bezit van Prof. Acquoy te Leiden, de bladzijden 73-74 ontbreken, terwijl aldaar op blz. 75 ons gedicht eerst met den 3en regel van het 2e couplet begint. Het laatste couplet in dien bundel is zwaar verminkt. Zie verder Belgisch Museum, Deel 5, blz. 442. | |
[pagina 340]
| |
No. CXCIII.
Och ligdy nu en slaept
Met ongheruste sinnen.
blz. 225
Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXXXII. Een wereldlijk lied met bijna dezelfde beginregels wordt bij Hoffmann Nr. 52 reeds als wijze aangegeven, en later in C. van Mander, De Gulden Harpe, Haerlem, 1607, blz. 104. Beide aanhalingen geschiedden waarschijnlijk uit het geheugen; van daar de afwijkingen. Onze vergeestelijking komt ook voor in S.S.B. fol. 51v. Zie verder de aanteekeningen bij Nr. CXC. | |
No. LXXI.
Och wilt anmercken ghi weeldige herten
V crancke nature die steruelijc is
blz. 96
Komt ook voor in het Hofken blz. 169, (wijze: Mishouwct so is den name myn, zie Nr. LXXIII) en in V.S.L. sign. E 7v, wijze: Och Menschen aenmerckt dat leuen dijn. (Nr. LXXIII). Het Prieel blz. 157 bevat een gedicht in 6 coupletten (Nr. 4 is weggevallen) vrij na het onze gevolgd, op de volgende melodie: De G.I.F.D. blz. 163 geven de wijze aldus: In het B.G.S. blz. 294 wordt onze wijze voorgeschreven, doch de aldaar tweestemmig bewerkte melodie is geheel anders. | |
No. CLXXX.
Pange lingua gloriosi corporis myste.
blz. 211
Deze wijze werd vaak in liedboeken der 17e eeuw voorgeschreven. De noteeringen loopen echter zeer uiteen. Verg.: Paradijs blz. 241 en 581, S.S. blz. 240, B.G.S. blz. 202 en Messis copiosa (Amst. 1761) blz. 114. Zie verder over de melodie van deze hymme Bäumker, I blz. 371, en II blz. 171. | |
[pagina 341]
| |
No. CCXVI.
Puer nobis nascitur
Rector angelorum
blz. 247
Dit kerstlied, dat volgens Wackernagel, I blz. 204 uit de 14e eeuw dagteekent, is zeer algemeen verspreid geweest, en komt in verschillende lezingen voor, o.a. D.S.B. fol. 13v, S.S.B. fol. 2r, Hofken blz. 80, Prieel blz. 44 enz. Het is ook vermeld onder den inhoud van het Hds. M. fol. 64.r De in onzen bundel aangegeven melodie was de meest gebruikelijke, doch reeds in een handschrift te Trier van 1482 was er eene tweede in gebruik. (Monatshefte für Musik-Geschichte, Berlin, 1877 blz. 26, Medegedeeld door Bohn) welke tweestemmige zetting zeer nauw verwant is aan die van het Luitboek van Thysius (Uitg. Land Nr. 155) en van het Vigiliënboek van het Lopsen klooster in het Sted. Museum te Leiden. Beide melodieën zijn ook te vinden in het Graduale Romanum, Leuven 1633, fol. 176, waar evenwel de onze de volgende gedaante heeft verkregen: Ter verdere vergelijking zie men voorts: Prieel blz. 44. G.I.F.D. blz. 47, Der Fluiten Lusthof, 1646, Deel II, fol. 45v, Messis Copiosa, blz. 50 en Bäumker I blz. 351. | |
No CXXXII.
Rijck God wien sal ic clagen
Dat heymelijc liden mijn
blz. 163
Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CXLII. Ook op wereldlijk gebied werd dit lied herhaaldelijk nagedicht, zooals de Nrs. CXXXIX en CCV van denzelfden bundel bewijzen. Ons lied komt ook voor in het Hofken blz. 165, eene andere vergeestelijking aldaar blz. 162. Ook in Duitschland komen wereldlijke en geestelijke liederen voor met dezelfde beginregels, verg. Hoffmann von Fallersleben, Gesch. des Deutschen Kirchenliedes Nr. 244, en Ambraser Ldb. Nr. LXXIX en CIX De melodie is volgens Sonterl. Ps. 67: Het B.G.S. blz. 276 heeft eene andere wijze. Zie verder voor de verspreiding van lied en melodie in Duitschland Böhme blz. 291. | |
[pagina 342]
| |
No. CCLV.
Tant que ie viuray
blz. 294
Eene melodie, die vaak bewerkt is geworden, zooals door Attaignant, 25 Chansons musicales reduictes en la tabulature des orgues Espinettes....... 1530, in het Livre Septiesme (Antw. 1641) enz. Ook in ons land heeft zij opgang gemaakt, getuige haar voorkomen in het luitboek van Thysius, in de G.I.F.D., blz. 1101, terwijl zij in verschillende liedboeken als wijze wordt voorgeschreven. Volgens de G.I.F.D. luidt zij: hetgeen op weinig beteekenende afwijkingen na niet anders is dan de altpartij uit een chanson, voorkomende in Chansons nouvelles en musique à quatre parties, nagueres imprimèes te Paris par Pierre attaingnont. 1527, blz. 4. Zij behoort oorspronkelijk bij een chanson van Clément Marot (Oeuvres, La Haye 1731, II blz. 111. | |
[pagina 343]
| |
No. LIV.
Van liefden comt groot liden
Ende onder wilen groot leyt
blz. 74
Vergeestelijking van Antw. Ldb. Nr. CLVIII. Komt met verschillende wijzigingen voor in Hds. M. fol. 33.r V.S.L. sign. G 8r, Hofken blz. 121, S.S.B. fol. 39r en S.B.T.H. sign. B 4v. De door de Gebroeders Alberdingk Thijm in hunne Kerstliederen blz. 192. gebezigde melodie werd door hen uit I. Wits, Uitspanningen blz. 40 overgenomen. | |
No. CCLV.
Vecy lamour qui tient mon cueur en payne
blz. 294
Het is wellicht te gewaagd te beweren dat hiermede bedoeld wordt een liedje voorkomende in Nouveau recueil des chansons qu'on chante à prèsent tant de la guerre et voyage de la Fère, de la Mure, et des chansons amoureuses, Lyon, 1581. Het begint: Voicy la mort, voicy la mort | |
No. CXXXV.
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine
Tot dat ick come al in die hoochste vruecht
blz. 166
Deze vergeestelijking van Antw Ldb. Nr. CLVII, komt ook voor in S.S.B. fol. 55r. Eene aardige drukfout is aldaar ingeslopen, door in couplet 7, r. 2, voor ‘Mer si’ ‘Maria’ te lezen. In het Hds. M. fol. 3.v komt een lied voor, beginnende: Voerlanghen, voerlanghen der doeste mynre. | |
No. CCXVIII.
Waer is die dochter van syon
Ick soudese blide maken.
blz. 249
Dit gedicht komt in tal van liedeboeken voor, doch overal in verminkten staat. Het frische, levendige eerste couplet is bovendien in Nr. CCXXI als derde couplet ingelascht. Naar alle waarschijnlijkheid waren reeds toen slechts brokstukken van het oorspronkelijke gedicht bekend. Zoowel in het D.S.B. fol. 6r, het Hofken blz. 11, als V.S.L. sign. A. 8v is het opgenomen. In het S.S.B. fol. 8r ontbreekt de eerste regel van het tweede couplet. Eene gewijzigde lezing, waarbij de coupletten 5 en 6 weg zijn gevallen, bevat het Prieel blz. 65, waar tevens voor het eerst de volgende melodie voorkomt: | |
[pagina 344]
| |
Deze wijze ging later over in het Paradijs blz. 73, in het Kl. Par. II blz. 11, en werd door de Gebroeders Alberdingk Thijm, even als de tekst in modern gewaad in hunne verzameling Kerstliederen blz. 38 opgenomen. | |
No. CLVI.
Wij willen ons gaen verheffen
Bouen alle aertsche dinghen
In het Berlijnsche Hds. komt hiervan het eerste couplet voor met de volgende melodie: (Vierteljahrschr. blz. 318). Het geheele lied is opgenomen in S.S.B. fol. 51r, en wordt aldaar genoemd: ‘een Pincster avont Liedeken.’ Ook is het te vinden in het Hds. M. fol. 2.v |
|