Deus Ex Machina. Jaargang 8
(1984)– [tijdschrift] Deus Ex Machina– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71/1]
| |||||||
Georg Lukàcs.
| |||||||
[pagina 72/2]
| |||||||
Marxistisch. We hebben deze toevoeging weggelaten vanwege de dogmatische, onvoorwaardelijke ondertoon. We erkennen inderdaad de belangrijke uitbreiding door Marx van de Hegeliaanse dialectiek. Dit impliceert nochtans niet dat de materialistische praxis revolutionaire waarde moet bezitten, wat trouwens een mechanistische interpretatie is. De vraag naar de aanvaarding van Marx'. reduktie van de vervreemding tot economische - en klassebelangen, of, zoals Popper dit uitdrukt, de historische missie van het proletariaat, blijkt reeds louter op historisch - empirische gronden retorisch. | |||||||
Georg Lukàcs.Georg Lukàcs promoveert in 1909 tot doctor in de letteren. In I909-I9I0 zet hij zijn studie voort te Berlijn waar hij o.a. colleges volgt bij een van de grondleggers van de formele sociologie, professor Simmel. Hij komt onder de invloed van het Kantiaans denken waarbij hij vooral zijn aandacht richt op versies die niet uitgaan van het primaat van de kennistheorie. Lukàcs oriënteert zich dus op het subjectief idealisme van Kant waarbij zich de voorwerpelijk- heid van de objecten niet in de objecten zelf, maar in het menselijk verstand bevindt. Het is de afwijzing van de toepassing van de categorieën op het voorwerp. Dit heeft tot gevolg dat Lukàcs in het werk ‘Die Seele und die Formen’ tracht door te dringen tot de essentie van het kunstwerk via de metafysika. Zijn methode om tot kennis te komen (?) van het werk berust dan ook dikwijls op irrationalisme en intuïtie wat, door de inherente vaagheid en het symbolisch taalgebruik leidt tot een hermetisch geheel waarbij de problemen van genese en historische verandering uitgesloten zijn.Ga naar voetnoot1 Het kunstwerk is de poging om tot kennis van het subject te komen; het streven om de ziel te vangen in de vorm. Dit betekent dus de begrenzing van de inhoud die zijn uitdrukking zoekt; de onderwerping van de inhoud aan de vorm. Het is het consequent aanvaarden van de Kantiaanse verbanning van de inhoudelijke elementen uit het territorium van de esthetica. Deze subjectief - idealistische analyse van de aktiviteit van het esthetisch subject berust louter op het geïsoleerde, producerende of receptieve individu. De zojuist aangeduide begrenzing van de inhoud impliceert het onvermogen van een synthese tussen subject en objectGa naar voetnoot2 We dienen hieraan toe te voegen dat volgens Lukàcs de huidige (omstreeks 1910) cultuur óf streefde naar de abstracte vorm óf trachtte de vorm te verwerpen wat wijst op invloed van Kierkegaard. De dialectiek kondigt zich aan. Zijn volgend belangrijk werk is de ‘Theorie van de Roman’ dat in 1914-1915 in Heidelberg werd geschreven en voor het eerst uitgegeven in 1916. Het werk wordt algemeen opgevat als een Hegeliaanse poging om de grote vormen van menselijke expressie te verklaren. In het eerste gedeelte van het werk onderneemt Lukàcs een poging om de vormen van menselijke expressie (préliteraire en literaire) te verbinden met de-menselijke verhouding t.o.v. zichzelf en t.o.v. de wereldGa naar voetnoot3 Hij gaat hierbij uit van het Hegeliaanse historische proces waarbij verschillende stadia worden onderscheiden in de dialectische verhouding van het subject met zichzelf en de wereld. Deze stadia verbindt hij met de verschillende vormen van de uitdrukking. Dit impliceert natuurlijk het afwijzen van het formalistisch isolement van Kant. Het historisch karakter van de vormen waarmee de subject-object identificatie direct verband houdt maakt de inhoud immanent. Niet alleen zijn de grote vormen met bepaalde periodes verbonden, maar kunnen ook uit de vormen de periodes worden gekarakteriseerd. Hier situeert zich de in zijn voorgaande periode genegeerde weerspiegelingstheorie. Deze weerspiegelingstheorie dient begrepen te worden vanuit het objectief idealisme van Hegei; namelijk de vordering van het subject om de van het menselijk bewustzijn onafhankelijke werkelijkheid te herkennen en in een rationeel - dialectische vorm, als gedachte, uit te drukkenGa naar voetnoot4 Dit veronderstelt de aanvaarding, enerzijds van de objectieve dialectiek van de onafhanke- | |||||||
[pagina 73/3]
| |||||||
lijk van ons bestaande objectieve werkelijkheid (wat niet betekent dat de natuur dialectisch geconstrueerd is), anderzijds van de in ons bewustzijn optredende subjectieve dialectiek als de zich mogelijk benaderende weerspiegeling van het objectief-dialectische procesGa naar voetnoot5 Hieraan dient toegevoegd dat Lukàcs in de ‘Heidelberger Ästhetik’ van 1916-1918 opnieuw uitgaat van een Kantiaanse basis. In dit werk bevindt het gewone leven zich in de sfeer van de vervreemding; de esthetische sfeer is de sfeer van de zuivere beleving. Het kennende subject en het object van de kennis kunnen niet in een directe relatie worden gebracht. Hegels propositie dat we het zijn aan het niets identificeren kan geen denkprodukt zijn omdat het wezen van deze propositie de bemiddeling is terwijl het hier handelt om de zuivere onmiddellijkheid, m.a.w. de volledige uitschakeling van de bemiddeling. Nochtans merken we op dat het gedeelte dat over de fenomenologie handelt nadrukkelijk naar Hegei's traditie verwijst. Voor Hegel is het subject onontbeerlijk: de verwijdering van hic et nunc van het beleven beweegt zich niet in de richting van de objectiviteit, zoals bij ieder zoeken van de theorethische zin, maar zoekt toenadering tot de opheffing van objectiviteit en subjectiviteit ten gunste van een Jenseits van beide principesGa naar voetnoot6
Na 1918 komt er een belangrijk keerpunt in het denken van Georg Lukãcs. Vanaf deze moment gaat hij zijn filosofisch standpunt funderen op materialistische basis. Hij wordt lid van de Communistisch partij en tracht de filosofie van Marx evenals de geschriften van Lenin en Rosa Luxemburg te verwerken. In 1923 schrijft hij ‘Geschichte und Klassenbewusstsein’. Vanaf 1930 ontwikkelt hij een Marxistische esthetica. Lukàcs werkt in die tijd samen met Mikhail Lifshitz. Deze verenigde in een boek alle opmerkingen van Marx in verband met kunst.
Een bespreking van de esthetica van Lukàcs dient voorafgegaan door een situering van de basisgedachte waaruit deze ontwikkeld werd. Lukàcs gaat uit van de Marxistische grondbewering als zou alle bewustzijn een (laat) produkt zijn van het materiële wezenGa naar voetnoot7 Deze zijnsvoorwaarden veronderstellen dus een historisch materialisme dat methodologisch steunt op Hegel, namelijk de dialectiek, hoewel afstand wordt genomen van het idealisme en de methode samenvalt met het bewustzijn. De materialistische benadering van vóór Marx berustte op de beschouwing en niet op de praxis: ze was statisch. Hegel richt zijn aandacht op de werkzaamheid van het wezen waardoor het historisch wordt in de totaliteitGa naar voetnoot8 De dialectiek van menselijke werkzaamheid ligt aan de basis van de zelfverwerkelijking van de mensGa naar voetnoot9 Omdat hier het idealisme aan de basis ligt is deze werkzaamheid (praxis) die Hegel erkent, alleen de abstract - geestelijke. Marx overwint het probleem van de abstractie door het vooropstellen van de ‘vervreemding’ van de mens van zijn eigen zintuiglijke werkelijkheid. Hij legt het corzakelijk verband van deze vervreemding steeds met werkelijke, economische toestanden. Zoals bij Hegel is de kennistheorie een belangrijk element van zijn filosofie. Het is een gevolg van de historische wisselwerking van subject en object in hun streven naar synthese. De materialistische dialectiek bepaalt de betrekking tussen subjectief bewustzijn en objectieve wereld met behulp van de weerspiegelingstheorie. Op deze manier komen we bij de esthetica terecht. In zijn inleiding tot Hegei's estheticaGa naar voetnoot10 beklemtoont Lukàcs herhaalde malen de verdiensten van Hegel bij het vormen van een nieuwe filosofie. In de hierna volgende paragraaf zullen we trachten aan de hand van enige vragen in verband met esthetica om de opvatting en inhoudelijke richting van Lukàcs over esthetica aan te duiden.
Een van de eerste problemen die zich opdringen is natuurlijk wat nu eigenlijk het voorwerp van esthetica uitmaakt. Hegel omschrijft zijn eerste verduidelijking als ‘das weite Reich des Schönen, und näher ist die Kunst, und zwar die | |||||||
[pagina 74/4]
| |||||||
schone Kunst ihr Gebiet’Ga naar voetnoot11 Uitgaande van deze uitspraak, en aansluitend ’... dass Kunstschone höher stehe als die Natur’Ga naar voetnoot12 zouden we door de confrontatie met opmerkingen van Lukàcs enige interessante grondslagen van deze laatste willen aanduiden. In een artikel over de esthetica van Tschernychewskij schrijft Lukàcs dat Hegel de werkelijkheid herleidt tot het voorwerp van een korte inleiding. Het natuurschone wordt uitsluitend onderzocht vanuit het gezichtspunt in hoeverre de bijzondere categorieën in haar verwezenlijkt zijnGa naar voetnoot13 De esthetische verhouding van kunst en werkelijkheid kan nochtans niet worden gereduceerd tot het standpunt van de technische uitvoering. Dit vormt trouwens ook maar een deel van de artistieke realisatie. Het natuurschone is met de objectieve wereld onscheidbaar verbonden en kan tegelijkertijd alleen op grond van menselijke behoefte als natuurschoon gerealiseerd wordenGa naar voetnoot14 Hierbij stelt zich natuurlijk de vraag naar de bijzonderheid van het esthetischeGa naar voetnoot15 Lukàcs behandelt dit probleem door te vertrekken van Kant en Hegel, welke beiden deze problematiek eveneens onderkenden. Kant herkende de aktiviteit van het esthetische subject in de producerende en receptieve houdingGa naar voetnoot16 Zijn vertrekpunt lag echter in de dualiteit van subject en object zodat hij zijn vernieuwende inbreng alleen kon formuleren vanuit de geïsoleerde houding van het producerende en receptieve individu. Hegel ziet reeds de dialectische verhouding wanneer hij de categorie van de bijzonderheid, de eigen aard van het esthetische, daarin terugvindt, dat het wezen in de verschijning zelf doeltreffend verschijnt, dat in het esthetische deze samenhang niet volgens begrippen, maar voor onze zintuigen onmiddellijk gegeven isGa naar voetnoot17 Hegel heeft deze vaststelling ingebouwd in zijn dialectisch proces van zich zoeken en zich vinden van het identieke subject en object. Voor Hegel is de totaliteit van de esthetica slechts een moment van de grote geschiedkundige ontwikkeling van de wereld van de Natuur tot de Absolute Geest. In deze ontwikkeling is de esthetica slechts de onderste trap van de verschijning van de Absolute Geest: de graad van aanschouwing. De volgende trap is de voorstelling (religie) waarna de hoogste trap wordt bereikt, namelijk het begrip (filosofie). Door de vooropstelling van het fenomenele karakter schakelt Hegel vanuit het idealisme de weerspiegeling van het materiële in begrippen uit en identificeert het bijzondere met het individuele. Op deze wijze gaat de categorie van de bijzonderheid verloren. Voor. Lukàcs zijn categorieën aspecten van de realiteit die door de geest worden geobserveerd en in concepten geduwd die de werkelijkheid weerspiegelen. Omdat het delen zijn van de werkelijkheid zijn ze onderhevig aan tijd en niet metafysisch. In het domein van de esthetica zijn ze te gebruiken om de aard van het kunstwerk te bepalen. De categorieën die belangrijk zijn voor de kunst vormen het enkelvoudige, het universele en ertussen de generalisaties, d.i. de categorie van het bijzondere. De esthetica heeft volgens Lukàcs de bijzonderheid als centrale categorie. Hier situeert zich het onderscheid met de wetenschappen welke zich, al naar gelang hun concrete doel, op het algemene of het enkelvoudige oriënteren. In aansluiting hiermee dient het onderscheid te worden geëxpliciteerd van de weerspiegeling in de wetenschap t.o.v. deze in de kunst. De wetenschappelijke weerspiegeling maakt uit het ‘An Sich’ van haar objectiviteit, haar wezen, haar wetmatigheid een zo aangepast mogelijk ‘Für Uns’; de werking op de menselijke subjectiviteit is zodoende vóór alles de extensieve en intensieve ontvouwing, verbreding en verdieping van het bewustzijn. De weerspiegeling in de kunst realiseert enerzijds een dergelijke afbeelding van de werkelijkheid naar het ‘An Sich’ van de objectiviteit in een ‘Für Uns’ van de gevormde wereld, waarin de werkindividualiteit herleid wordt; anderzijds wordt het ontstaan en de uitbreiding van het zelfbewustzijn bij doeltreffende werking gerealiseerdGa naar voetnoot19 Vanuit de centrale positie van het bijzondere in de esthetica is een nieuw kunstwerk niet noodzakelijk gebouwd op het voorgaande, alhoewel het de verworvenheden Van voorgaande kunstenaars gebruikt. Het overtreft ook niet het voorgaande; het is in essentie origineelGa naar voetnoot20 De esthetische weerspiegeling wil, zoals reeds aangeduid, de totaliteit van de werkelijkheid in zijn formele én inhoudelijke rijkdom bevatten, verklaren en met | |||||||
[pagina 75/5]
| |||||||
haar eigen middelen reproduceren. Dit reproductiebegrip ligt in de nabijheid van de ‘mimesis’ van Aristoteles. Reproductie is niet identiek aan imitatie maar integendeel de fixering van wezenlijke trekken van de werkelijkheid door artistieke middelenGa naar voetnoot21 Een uitbreiding van het reproductiebegrip situeert zich in de verklarende en beoordelende aspect van de kunst: de reproductie als Onscheidbaar van - en een vastbesloten open stellingname tegenover de weerspiegelende realiteitGa naar voetnoot22 Dit plaatst Geórg Lukàcs op de tegenpool van de idealistische esthetica welke de artistieke realisatie als doel op zichzelf ziet, het Kantiaanse ‘Interesselose Wòhlgefallen’, of de hiërarchiserende interpretatie binnen het identificatieproces bij Hegel.
Een niet te onderschatten element in de benadering van de esthetica is het Expressionismedebat (ook wel realismedebat) uit de jaren dertig geweest. Het centrale strijdperk was de divergerende realismeopvatting; met Berthold Brecht en Lukàcs als voornaamste antagonisten. Het zwakke punt van Georg Lukàcs is de afbeeldingsactiviteit in zijn historische samenhang: deze afbeeldingstheorie is niet dialectisch geconstrueerd. De eenheid in het kunstwerk wordt overbenadrukt ten nadele van de tegenspraak. De expliciete eenheidsvordering verhult de tegenspraak van wezen en verschijning waardoor de kennisneming van het nog niet waargenomene in de schijnbaar vertrouwd maatschappelijke gebeurtenis sen verhinderd wordtGa naar voetnoot23 Een laatste aspect van Lukàcs’ esthetica waarop wij kort willen ingaan is zijn belangstelling voor de ‘ästhetisch relevantePersönlichkeit des Schaffenden’. Het handelt hier specifiek over de levendige dialectische tegenspraak tussen de esthetische relevante en de directe bijzondere kunstenaarspersoonlijkheid. De in de persoonlijke particulariteit voorhanden eigenschappen van de mens zoals zintuiglijke ontvankelijkheid, fijne sensibiliteit voor indrukken, fantasie zijn de basis van de artistieke begaafdheidGa naar voetnoot24. Veralgemeend zou men dit kunnen omschrijven als de reakties van de mens op de fenomenen van het leven in hun directe spontaneïteit, wat natuurlijk noch hun vervrorven karakter, noch hun bewustheid uitsluit. Juist hier spelen de overtuigingen van de betreffende mensen, van zijn ordinaire vooroordelen tot zijn als heiligst beschouwde wereldbeschouwing, een grote rolGa naar voetnoot25 | |||||||
Besluit.Een belangrijk gegeven dat Lukàcs bij Hegel vindt is dat het wezenlijk karakter, de eigenheid van een tijdperk tot uitdrukking wordt gebracht in het kunstwerk. Het bepaalt natuurlijk de historische retrospectiemogelijkheden omdat de kunstenaar registreert op een bijzondere planmatigheid. De weergave van een mensbeeld van een bepaalde periode in zijn globale samenhang staat in verhouding tot de niet-conventionele benadering door de individuele kunstenaar van zijn wereld. Deze niet aan de wetmatigheid van de formele logica gebonden positie bepaalt het verruimende kentheoretische aspect van kunst. De complexiteit van de beeldvorming gekoppeld aan de directheid maakt het werk van de kunstenaar voor zijn tijdgenoten onbegrepen/begrepen om de verkeerde redenen. Het vermijdt ook de voor de hand liggende toekomstvisie hoewel de historische noodzaak in verhouding tot de aspectuele evolutie een suggestie niet uitsluit. Deze suggestiviteit veronderstelt interpretatieverschillen welke mogelijke evolutiebeelden insluiten. Op dit punt aangekomen is een vergelijking met Wittgenstein interessant. Door het invoeren van categorieën en hun hiërarchisch onderscheid veronderstelt Lukàcs dat de afbeelding zijn waarheid niet verbindt met de totaliteit maar in de aspectuele benadering. Wittgenstein stelt echter ‘Das Bild stimmt mit der Wirklichkeit überein oder nicht; es ist richtig oder unrichtig, wahr oder falsch’Ga naar voetnoot26 Ket is de negatie van de dialectische activiteit van de afbeelding als | |||||||
[pagina 76/6]
| |||||||
bemiddeling tussen object en subject omdat het veronderstelt dat moet gestreefd worden naar identificatie tussen subject (waarin het beeld zich vormt) en object. De kunstenaar als registrerend element bij Lukàcs dient niet vanuit structuralistisch standpunt als een werktuig te worden beschouwd. De kunstenaar is een dialectisch wezen wat door het formele element niet tot instrument wordt herleid, of, mechanisch geredeneerd, als werktuig van zijn tijd. Zoals reeds aangestipt in het laatste gedeelte van de bespreking aktualiseert Lukàcs het individueel aspect van het artistieke subject. Wat betreft de toepassing van het begrip weerspiegeling merken we op dat geen enkele theoreticus, zeker Lukàcs niet, dit begrip gebruikt in zijn direct verband met spiegelGa naar voetnoot27 maar duidt er op dat men zijn betoog een materialistische betekenis wil geven. Zoals wij hierboven reeds aanduidden vormt de afbeeldingstheorie van Wittgenstein een interessant contrast met de Lukàcsiaanse. Het onderscheid bij Lukàcs van esthetica en ethica is bij Wittgenstein verdwenen en beide worden in de transcendentale sfeer getrokkenGa naar voetnoot28 Wittgenstein tracht door een merkwaardig beroep op onze kennis van de ‘gewöhnlichen Sinne’ beide transcendentale elementen voor de kennistheorie te reddenGa naar voetnoot29 Wanneer hij dit verder verduidelijkt gebeurt dit echter door een mystische verklaring van het mystische,Ga naar voetnoot30 zodat hij consequent besluit ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigenGa naar voetnoot31 De verzamelde werken werden sinds 1963 uitgegeven bij Luchterhand in Neuwied/ Berlijn. Ze worden in de nota's aangeduid door Georg LUKACS, Werke, het nummer van het deel, en voorafgegaan door de titel van het opgenomen werk of artikel. | |||||||
[pagina 77/7]
| |||||||
Ga naar voetnoot18
De hieronder geciteerde werken dienden als algemene basisliteratuur bij het samenstellen van de tekst:
| |||||||
[pagina 78/8]
| |||||||
|
|