| |
| |
[pagina LI 75/127]
[p. LI 75/127] | |
[Cerberus
Patrick Berriauw]
‘Tchang-Tzoe, in droom, dacht zich een vlinder. Wat ben ik, vroeg Tchang-Tzoe bij 't dagen: Tchang-Tzoe die droomt: ik ben een vlinder, Een vlinder die droomt: ik ben Tchang-Tzoe?’
(Li Po - Chinees Dichter)
Misschien ken je die huisjes ook. In elke grootstad tref je er wel een paar aan. Of heel toevallig, op de loop voor een plots opgestoken onweer, vind je er één. Verdoken, in een duister steegje, dat sinds eeuwen afgesneden lijkt te zijn van de buitenwereld. Geen brullende motoren, geen razende, toeterende auto's, geen gehaast voorbijtrippelende heren en dames die nog zoveel belangrijke dingen te doen hebben. Alsof de tijd er is blijven stilstaan, zomaar.
Met mij gebeurde het op een koude avond in januari. Dikke vlokken sneeuw benevelden elk uitzicht, de weg lag spekglad te glanzen. Ik zal niet beweren dat ik Brussel ken als mijn broekzak - wie durft dit wel, trouwens? - maar toch meende ik juist dàt deel van Brussel heel goed te kennen. Tot ik er mij van vergewiste hopeloos verdwaald te zijn.
Een gek gevoel geeft dat, zo heel plotseling, afgesneden van het drukke, onvatbare gedoe, te belanden in een andere, haast stilstaande wereld. Geen ruisende trams, geen opzichtige reklame voor Cola of een ander merk van sigaretten; enkel die lange, dunne, verwaarloosde huisjes met hun deprimerende aanblik van totale verlatenheid, zoals je er zoveel aantreft langs de spoorlijnen. Een woestijn van vergetelheid in de woestijn van een grootstad onder overdruk.
Ach ja, ik had ook niet zo heel goed gelet op mijn omgeving, hoor. Ik
| |
[pagina LI 76/128]
[p. LI 76/128] | |
keerde net terug van een poëzie-avond, ingericht door een obskuur literair tijdschriftje, en liep nog steeds wat met mijn dichterlijke hoofd in de wolken. Mogelijk was deze toestand ook wel een gevolg van de grote hoeveelheden donkerbruine Scotch en kersenkleurige Rodenbach, die ik tot mij had genomen. Maar ook met de ogen dicht, of, laten we eerlijk blijven, halfgesloten, zou ik de weg naar het stationetje van Kapellekerk wel gevonden hebben. Op een boogscheut afstand van dit groezelige stationetje had ik immers, nog niet zo heel lang geleden, een paar maanden als jobstudent gewerkt.
Toch voelde ik dat het niet enkel aan mijn niet meer zo nuchtere toestand, aan mijn dromerige overpeinzingen en aan de sneeuw die met karrevrachten tegelijk over de straten werd uitgestrooid, kon te wijten zijn dat ik zomaar van het rechte pad was afgedwaald, zonder me onderweg zelfs niet heel sporadisch van mijn dwaling te hebben vergewist. Toen mijn blik viel op een ouderwetse reklame van een mij onbekend biermerk, begreep ik pas dat ik mij niet bevond waar ik mij hoorde te bevinden. Elk verkeer had hier opgehouden - er stonden zelfs geen auto's langs de stoepen geparkeerd! - en nergens viel een late wandelaar te bekennen, wat toch zeer vreemd mocht genoemd worden.
Een paar kilometer hiervandaan ontwaakte Brussels by night, lieten oude dametjes hun hondje buiten en dwaalden jonge, verliefde paartjes hand in hand door de zachte sneeuw die de wrede stad een ietwat romantische aanblik verleende. Ik merkte echter niets daarvan. Zelfs de huizen met hun vuile roestkleur leken totaal uitgestorven, nergens viel een lichtje te bekennen. Met een schok realiseerde ik me dat zelfs de moderne verlichting niet tot in deze buurt was doorgedrongen, maar dat de gaslantaarns hier nog welig tierden. En om dit anachronisme nog te aksentueren, bemerkte ik te lopen over een soort kasseisteen, die je nog enkel in kleine, achterop geraakte boerendorpjes aantreft.
Dit alles beangstigde me echter helemaal niet. Ik accepteerde het met een vreemde gelatenheid, alsof het zo hoorde. Deze buurt intrigeerde me onmiskenbaar, misschien ook wel omdat ik steeds een fervent liefhebber ben geweest, en sinds kort zelfs een adept, van de fantastische letteren, en van het magisch-realisme in het biezonder. Voor een schrijver van fantastische verhalen brengt dit steeds een latente frustratie met zich mee, te beseffen dat de obsederende, onaardse werelden waarover hij het heeft, voor hem eeuwig gesloten zullen blijven, en te weten dat alle fantastische gebeurtenissen uit zijn geschriften in feite enkel in zijn geest hun plaatsje hebben gevonden.
Niettemin voelde ik mij ten zeerste opgelucht, toen ik op de hoek van een nauw straatje, waarin ik, tot mijn vreugde, een tramspoor bemerkte, een geelachtig licht doorheen de blinden van een huisje schijnen zag, dat zich in niets van de andere huizen onderscheidde, maar er al even vervallen en uitgestorven bijstond. Alsof iemand op mijn komst had zitten
| |
[pagina LI 77/129]
[p. LI 77/129] | |
wachten, weerklonken prompt sloffende voetstappen achter de zware deur, die kort daarop geopend werd. Een oud heertje, gestoken in een keurig maatpak dat eerder in een museum dan in het atoomtijdperk thuishoorde, keek me boven de ronde glaasjes van zijn brilletje vriendelijk aan.
‘Wat kan ik voor u doen, mijnheer?’
Zijn pientere oogjes schitterden van een ondanks zijn hoge ouderdom, behouden jeugd. Zijn stem bezat een warme klank die me onmiddellijk voor hem innam.
‘Exkuseert u me, mijnheer, maar ik geloof dat ik verdwaald ben,’ zei ik. Hij grinnikte geamuseerd, maar zonder leedvermaak, zodat het fijne snorretje dat hij blijkbaar met veel zorg kultiveerde, ritmisch op en neer bewoog. ‘U bent waarlijk de eerste niet, mijnheer, maar komt u toch binnen! Het is zo koud buiten!’
Ik voldeed maar al te graag aan zijn verzoek. ‘Mijn naam is Patrick Bernauw,’ zei ik, ‘ik...’
Hij wuifde mijn woorden met een achteloos handgebaar weg. ‘Hier is uw naam, noch wat u bent, ginds in de stad, van enig belang, vriend! Men noemt mij Cerbère, Eustachius Cerbère, zegt die naam u iets?’
‘Nee,’ lachte ik. ‘Wel, uw naam zegt mij al evenmin iets. Wie en wat iemand is, laat zich niet afleiden uit de naam. Natuurlijk zijn ook op deze regel uitzonderingen bekend. Zo zou u kunnen beweren dat mijn naam een mythologische ondergrond bezit, en die bezit ie inderdaad. Maar of de persoon die ik ben werkelijk korrespondeert met de aan mijn naam verbonden konnotatie, dat is een andere vraag...’
We waren de donkere, muffe gang doorgelopen en hadden nu een kamer bereikt, die verwarmd werd door een wel heel ouderwetse straalkachel en verlicht door één enkele olielamp, die grillige schaduwen tekende op de wanden. In het midden van de kamer stond een eikenhouten tafel met twee stoelen, en de kachel werd geflankeerd door twee diepe zetels op wieltjes. Een bruin geverfde, houten kast vervolledigde het interieur. Aan de wanden hingen een paar schilderijtjes van sinds lange tijd vergeten meesters, de kleuren verbleekt door de tijd. Samen met een oude, stilstaande klok boven de schouw opgehangen, vormden zij de enige versiering van deze funktioneel ingerichte en toch gezellige huiskamer.
‘Een drankje?’ vroeg mijn gastheer. ‘Eh... Nee, dank u... Ik geloof dat ik al genoeg op heb,’ antwoordde ik. Hij glimlachte. ‘Een koffie dan?’ ‘Ja, dank u.’ ‘Maar neemt U toch plaats!’
Ik ging zitten in één van de zetels en hij verdween in de keuken die door een deur met ondoorzichtig glas aan mijn blik onttrokken werd. Hij keerde in een mum van tijd terug met twee dampende koppen koffie en een koekjesdoos. ‘Zo’ zuchtte hij, terwijl hij zich langzaam in de andere zetel liet neerzinken.
‘Waar ben ik eigenlijk?’ vroeg ik, na van de hete koffie geslurpt te hebben. Weer verscheen dat geamuseerde glimlachje om zijn mond. ‘Doet dat er- | |
[pagina LI 78/130]
[p. LI 78/130] | |
toe? Nee toch!’ Hij keek me enkele ogenblikken peinzend aan, vervolgde dan: ‘U bent al net als de rest, weet u... Jong, onvervaard... Net als de jonge Ray die ik in een bakkerij in Gent ontmoette, of Lovecraft, de eenzaat. Ik dineerde vaak met hem, toen ik nog in Amerika woonde... Ja, hij was een opmerkelijk man...’
Ik had verbaasd mijn wenkbrauwen gefronst bij het horen van die mij bepaald bekend in de oren klinkende namen. ‘Lovecraft? Ray?’
‘Ja,’ grinnikte hij, ‘net als uzelf waren ze verdwaald in een wereld waar ze niets van begrepen...’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik begrijp het inderdaad niet...’
‘Wenst u het werkelijk te begrijpen?’
‘Nou, waarom niet?’
‘Dan zal ik het U uitleggen... Maar het is geen kort verhaal, hoor...’
‘Dat geeft niet.’
Hij roerde bedachtzaam met zijn lepeltje in zijn koffie. ‘Sommigen,’ zei hij, ‘net als u, staan op een nadrukkelijke manier in verbinding met wat Jung het kollektief onbewuste noemde - een neerslag van de door de eeuwen heen en van generatie op generatie overgeleverde algemene begrippen, feiten, ervaringen, denkbeelden en gevoelens, waarmee de mensheid werd gekonfronteerd van in het prille begin tot op de dag van vandaag... Deze beelden - archetypen, noemt Jung het - openbaren zich in symbolische vorm, en sommige mensen schijnen ontvankelijker te zijn voor de boodschap die deze symbolen met zich meedragen, dan anderen... Wij dragen allen archetypen in ons die reiken tot de eerste telgen van wat wij de homo sapiens noemen. Zij hebben een onmiskenbare invloed op ons gedrag. Zo is watervrees een gevolg van het eeuwenlange ontzag en de angst die de mensheid voor de wrede, ondoorgrondelijke zee heeft gekoesterd...
Bij de meesten blijft die invloed echter latent, onbewust. Bij anderen openbaart zij zich nadrukkelijk, en lijkt zij tevens van een heel andere oorsprong te zijn, lijkt zij niet te beantwoorden aan de visie die wij over het ontstaan van de mensheid hebben, lijkt zij te korresponderen met andere bronnen dan de ons bekende... Dit zijn de archetypen die bij de meeste mensen zelfs in het onbewuste verdrongen worden, maar die zich bij daarvoor gevoelige mensen extra openbaren... Het gevolg is de wereldvreemde instellingen en denkbeelden, die deze mensen beheersten, en waar ik mijn betoog mee begonnen ben...’
Ik vroeg me af in welk avontuur ik nu weer verzeild was geraakt. Diende ik als klankbord te fungeren voor een gefrustreerde ouwe geleerde, een mislukte filosoof of een doorgedraaide heremiet, die de eerste de beste zijn onwaarschijnlijke teorieën voor echte wetenschap verkopen wou? Toch interesseerde het me wel wat de grijsaard me zojuist verteld had, en dacht ik er zelfs niet aan hem gauw te vragen me de juiste weg te wijzen, zodat ik weer thuis kon geraken voordat het alweer ochtend geworden zou zijn.
| |
[pagina LI 79/131]
[p. LI 79/131] | |
‘Zoals u misschien al hebt geraden,’ ging de oude man onverstoorbaar verder, ‘hebben deze laatste archetypes betrekking op de duistere, onverklaarbare gedeelten van onze geschiedenis... Zij hebben betrekking op een tijd toen de mens nog toekomstmuziek was en de aarde een jong, ongerept planeetje - speelbal van de Grote Krachten... Lovecraft noemde hen de Elder Gods, de Ancient Ones of het Great Race, maar in feite bestaan er slechts twee Grote Krachten: een pluskracht en een minkracht. Hier mag u in geen geval een pejoratieve betekenis aan hechten: het zijn kosmische krachten, die het bevattingsvermogen van de mens te boven gaan, zodat we onmogelijk kunnen oordelen welke de positieve en welke de negatieve kracht is. Elk oordeel zou subjektief, dus onjuist zijn... Feit is dat zij zonder elkaar niet kunnen bestaan, dat zonder één van beide krachten het heelal niet langer zou kunnen bestaan. U kan het, indien u er de behoefte toe voelt, vergelijken met liefde, die niet zou kunnen bestaan wanneer men niet weet wat haat is, en omgekeerd. Of het leven, dat niet zou kunnen bestaan zonder de dood, en omgekeerd. Samen vormen zij één perfekte harmonie, omdat zij elkaars tegenpolen zijn. Zij zijn voortdurend in strijd met elkaar, omdat bestaan beweging is, en aan deze strijd de energie tot het bewegen wordt onttrokken. Indien één van beiden de over hand zou behalen, zou er geen strijd meer zijn, dus ook geen beweging. Met andere woorden: er zou ook geen bestaan meer zijn, geen leven, maar algehele stilstand - een vorm van niet-zijn...’
Peinzend dronk Eustachius zijn kop koffie leeg en zette de kop met een klap op de tafel neer. Ik kon niet langer meer ontkennen dat deze vreemde speech en dit vreemd ventje me volkomen van mijn rationele vermogens had beroofd.
‘Waarom vertelt u me dit allemaal?’ vroeg ik onbegrijpend.
‘U hebt me gevonden,’ antwoordde Eustachius eenvoudig.
‘En?’
‘Mijn taak bestaat erin de zoekers in te wijden tot de geheimen. Daarmee bedoel ik dat ik hun onbewuste kennis bewust dien te maken, zonder hierbij de kennis geheel te doorgronden, want dat kan zelfs ik niet. Ik ben tevens de bewaker van de geheimen, ziet u... Net als een eunuch is het me onmogelijk aan te raken wat ik niet aanraken mag, wat me tot een prima bewaker maakt...’
In andere omstandigheden zou ik iemand die zulke dingen beweerde, openlijk uitgelachen hebben. Zelfs ik geloofde niet in de werelden die enkel door mijn pen leven gingen. Maar het ventje miste elke vorm van patetiek, die een betoog als het zijne meestal wel bezat, en het tegelijk kenmerkte als vals en bedrieglijk. Bovendien moet ik er u attent op maken dat er nog altijd een grote hoeveelheid alkohol door mijn aderen spookte...
‘Waarom?’ vroeg ik stil, en - ook nu schaam ik mij nog het te moeten bekennen - onder de indruk.
‘Omdat ik niet anders kan,’ zei hij, na met iets van moedeloosheid zijn
| |
[pagina LI 80/132]
[p. LI 80/132] | |
schouders opgehaald te hebben. ‘Elke mens, zelfs tot op zekere hoogte elk dier, elk voorwerp, is een element van één der beide krachten, waaraan - en daar druk ik ten zeerste op - in geen geval een goede of slechte betekenis gehecht mag worden. Alles wat wij zien, wat wij zijn, wat wij voelen is een onderdeel van één van beide krachten. Wij zijn hun verlengstukken, hun handlangers, maar blijven, op sommige uitzonderingen na, ons daarvan ons hele leven door onbewust. Elke daad, elke gebeurtenis, elke gedachte kadert in het plan van één van beide krachten, van de opbouwende kracht die tevens een afbrekende kracht is omdat hij vernietigt wat de andere tot stand heeft gebracht, of van de afbrekende kracht die tevens een opbouwende kracht is, maar dan in omgekeerde zin. Hoe zouden wij ooit kunnen beseffen welke zin de daden die wij stellen bezitten mag in een universeel, allesomvattend kader? Dat gaat ons bevattingsvermogen te boven, en overigens zijn wij ons toch niet bewust van de zin die schuilgaat achter de zin waarmee wij onze daden bedelen. Wij schrijven het onverklaarbare toe aan de natuur, aan de intuïtie, aan het toeval, of geven er een pseudo-rationele verklaring aan. Maar de werkelijke zin van het verklaarbare, zowel als van het onverklaarbare, blijft ons immer onbekend. Dit geldt ook voor mij. Daarom zult u mij ook beoordelen, later, als een krankzinnige zonderling met grootheidswaanzin. Dat stoort mij geenszins. Het feit dat u mij hebt ontmoet, zal een onuitwisbare indruk op u nalaten, ook al schrijft u me af als een gek. Mijn taak is volbracht, mijn opdracht, mij toebedeeld door krachten die ik niet meester ben en evenmin doorgronden kan, is uitgevoerd, en dit verschaft me een tevreden, voldaan gevoel...’
Hij zweeg. Ik dronk van de koffie, die koud was geworden.
‘Nog een kopje?’ vroeg hij. Ik knikte. Hij verdween, kwam terug met een thermosfles en schonk me in.
‘Als ik u goed begrepen heb, zijn wij allen dus willoze elementen van kosmische krachten, die het heelal in stand houden?’ vroeg ik, verward.
Hij knikte. ‘Af en toe komt iemand als uzelf deze wetenschap op het spoor,’ zei hij, ‘omdat de geest van die iemand op een onnaspeurbare wijze diepere indrukken bezit van een kennis die voor de meeste mensen totaal onbewust blijft... Waarom? Waarom u? Wie zal het zeggen! Om getuigenis af te leggen? Waarom getuigenis afleggen wanneer niemand, uzelf incluis, zou geloven in wat u vertelt? Feit is dat u een element bent, dat sterker geladen is dan de meeste elementen, net als ikzelf... Ik bedoel: sterker geladen met één van beide krachten... Iemand als Christus, bijvoorbeeld, was een regelrecht instrument van één van beide krachten. De pluskracht of de minkracht, wie zal het zeggen? Misschien behoorde zijn eveneens heel sterk geladen omgeving tot de omgekeerde kracht, misschien niet. Indien Christus niet gekruisigd zou zijn geweest, zou hij misschien nooit zo'n invloed hebben gehad op het verloop van de geschiedenis. Waren zij die hem kruisigden dan zijn tegenstanders, of integendeel, zijn handlangers? Ook Einstein of Hitier waren regelrechte, heel sterk geladen instrumenten van één van beide krachten...’
| |
[pagina LI 81/133]
[p. LI 81/133] | |
‘Waar hebt u die kennis vandaan?’ vroeg ik.
‘Wenst u het werkelijk te zien?’
‘Ja.’
‘U moet bedenken dat u, wanneer u me volgen zult naar mijn biblioteek, gedwongen zult worden de mogelijkheid dat ik krankzinnig ben, af te schrijven... U zult met uw eigen ogen het onmogelijke zien... Indien u niet in het onmogelijke zult kunnen berusten, blijft enkel de mogelijkheid voor u dat u zelf krankzinnig bent, of onder invloed hebt gestaan van hallucinaties...’
‘Dat geeft niet,’ antwoordde ik, gespannen.
‘Goed,’ zei hij, ‘volgt u me dan maar.’
Hij nam de olielamp en ging me voor naar de keuken. Daar opende hij een luik in de grond, dat blijkbaar toegang verleende tot een kelder. Een typische keldergeur nestelde zich in mijn neus toen ik hem volgde, langs de wankele, houten trap naar beneden, vergezeld van het holle geluid van onze voetstappen op de houten planken en de door de olielamp op de muren afgeworpen grillige schaduwen.
Het schouwspel dat zich toen voor mijn ogen ontrolde, zal ik waarschijnlijk wel nooit meer vergeten, hoe cliché dit ook klinken mag. Een vijftal minuten liepen we namelijk doorheen een smalle, bedompte, lage gang, met schimmel aan de muren, waarvan beekjes regenwater stroomden, om dan te belanden in een ondergrondse kelder, nee, een ondergrondse zaal, die elke poging tot beschrijving tartte. Een onwaarschijnlijk grote ruimte bevond zich voor mijn verbijsterde ogen - een ruimte die haast geheel ingenomen werd door boekenrekken, die zich zo ver uitstrekten dat het leek of de uiteinden van de rekken elkaar in de verte raakten.
Sprakeloos keek ik de oude man naast mij aan, dan weer staarde ik de oneindig grote ruimte in die door onzichtbare kunstlampen verlicht werd, wat een onwerkelijk, diffuus effekt gaf. Als evenzovele snelwegen strekten de tientallen boekenrekken zich voor mij uit, evenwijdig met elkaar, op weg naar een oneindig verre horizon waar zij elkaar raakten.
‘In deze biblioteek is alle door de eeuwen heen vergaarde kennis opgeslagen,’ mompelde de grijsaard naast me, ‘alles wat ooit door de mens is gedacht en neergeschreven, al de openbare maar ook de geheime kennis van een gehele mensheid bevindt zich in deze zaal, die verschrikkelijke geheimen herbergt, waarvan ik de bewaker ben. In deze biblioteek bevinden zich boeken waarvan men daarboven niet eens durft dromen, werken waarvan maar één enkel exemplaar meer bestaat op de hele wereld - een exemplaar dat zich in deze biblioteek bevindt. Zij staan hier ter beschikking van de ingewijden, van de instrumenten van de Grote Krachten, of van de Grote Krachten zelf... Sommige boeken hebben nooit het daglicht aanschouwd, omdat zij betrekking hebben op de mysteries van het heelal, van het ontstaan van alle dingen, en van de onbekende voorgeschiedenis van deze wereld in het bijzonder...’
| |
[pagina LI 82/134]
[p. LI 82/134] | |
‘Hoe is het mogelijk,’ stamelde ik, ‘een zo reusachtige biblioteek in de ingewanden van de aarde, onder een wereldstad als Brussel?’
‘Ben je daar wel heel zeker van?’ grinnikte mijn gastheer. ‘Deze plek behoort tot het rijk van de Grote Krachten, jongeman... Zij behoort tot de vierde dimensie van Jean Ray... Geen mens zal haar ooit kunnen bereiken, wanneer ik het niet wil, omdat zij voor de buitenwereld gewoon niet bestaat... Deze plek is een egelstelling van de Grote Krachten, een buitenpost op een wereld, zoals er zovele andere buitenposten op andere werelden zijn, nodig om het onderlinge kontakt te behouden...’
‘Ongelooflijk,’ mompelde ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘nu zeg je bij wijze van spreken dat dit ongelooflijk is. Morgen zul je wat je met je eigen ogen gezien hebt, letterlijk ongelooflijk noemen...’
Ik sloeg geen acht op zijn woorden, maar deed een stap naar voor om me in deze wonderlijke ruimte te begeven, om te dwalen tussen deze schat van boeken en boeken en boeken... De oude man weerhield me echter.
‘Zet geen stap verder, vriend. Je zou niet meer terugkeren. Deze biblioteek is samengesteld in de vorm van een labyrint, als ultiem verdedigingsmiddel tegen ongewenste bezoekers. En zo zijn er genoeg...’
‘Maar waartoe dient dit alles wanneer geen mens aan deze kennis raken mag?’ vroeg ik, haastig een stap terug zettend.
‘Ik veronderstel dat zij die dit boekenlabyrint gebouwd hebben, ermee gediend zijn,’ fluisterde de oude man met iets van ontzag in zijn stem, ‘en dus zijn ook wij er, onrechtstreeks, mee gediend... Ook zijn er reeds verscheidene mensen tot deze kennis toegelaten. De biblioteek is niet gebonden aan tijd of ruimte, weet je...’
‘Ongelooflijk,’ mompelde ik nogmaals, als in een droom waarvan men niet helemaal zeker is of het zomaar een droom of integendeel pure werkelijkheid is.
‘U zou het nog ongelooflijker vinden indien u zou weten welke boeken hier zoal bewaard zijn,’ mijmerde de grijsaard, op een komische wijze beleefdheids- en vertrouwelijkheids vorm door elkaar gebruikend, ‘de “Necronomicon” van de krankzinnige Abdul Alhazred, meermalen door Lovecraft aangehaald, en waarvan nu valselijk beweerd wordt dat het nooit bestaan heeft; de “Culte des Goules” van Graaf d'Erlette, of “Judas”, de geheime levensbeschrijving door Lucas van de man die Christus verried; de “Demonolatraei” van Remigius, pseudoniem van Nicolas Remy, een Franse heksenvervolger; de memoires van Mercator, van de Magiër John Dee, en zo zou ik nog uren kunnen doorgaan...’
Ik geloof dat ik werkelijk stond te trillen op mijn benen. Ik was met verstomming geslagen, en kon dan ook geen woord meer over mijn lippen krijgen, toen mijn gastheer me met zachte aandrang vroeg hem te volgen. Pas toen we weer in zijn banale keukentje stonden, en hij zorgvuldig het luik sloot, overviel de ontnuchtering me.
| |
[pagina LI 83/135]
[p. LI 83/135] | |
‘Daarmee is alles gezegd,’ bromde Eustachius, ‘ik mag u niets meer vertellen. Ik kan dat trouwens ook niet. U kunt de tram nemen.’
Hij ging me voor naar de deur, en ik volgde hem zonder een woord te zeggen. Er zat een harde prop in mijn keel die me het spreken belette. Hij drukte me de hand en wenste me nog een gezellige avond toe. Verbaasd merkte ik dat er een tram stilstond bij de tramhalte, recht tegenover zijn deur. Het huisje verdween in de sneeuw die nog steeds gestaag uit de hemel viel, toen ik de straat overstak. De tram was leeg, op de bestuurder na. Deze beduidde me nors dat ik kon gaan zitten, ik diende niet eens te betalen. Noch de bestuurder, noch ikzelf spraken een woord gedurende de tocht die slechts enkele minuten duurde. Na wat ik had gezien, kon ik onmogelijk een praatje aanknopen over het weer, en de bestuurder scheen daar al evenmin de noodzaak van in te zien.
Hij zette me af in een haast geheel verlaten straat, die echter een heleboel kenmerken vertoonde van de mij bekende realiteit, waaronder een hondendrol die ik slechts op het laatste nippertje ontwijken kon. Onmiddellijk daarop weerklonken twaalf ijle, ver verwijderde klokslagen in de koude winterlucht. Dit bracht me meteen tot de werkelijkheid van elke dag terug.
Een kort rekensommetje leerde me dat die klok achter liep. Met een gevoel van triomf om de terugkeer van mijn ratio, realiseerde ik me dit. Het kon onmogelijk twaalf uur zijn! Ik had de vergadering zo rond elf uur verlaten, had daarop minstens een uur door de stad gedwaald en minstens twee uur bij de oude man doorgebracht. Of was de tijd even, heel eventjes maar, en dan nog enkel voor mij, stil blijven staan?
Het volgende ogenblik bemerkte ik een straat die me heel bekend voorkwam. Opgelucht besefte ik dat het voorbij was - de droom, de nachtmerrie, of...? Of had ik gewoon lopen dagdromen?
Drie uur later stapte ik af in het station van Eerembodegem. Ik had het geluk de laatste trein nog te kunnen nemen. Ik besloot dit verhaal niet aan het papier toe te vertrouwen, maar toen al besefte ik dat dit me onmogelijk zou zijn. Het leek wel alsof zowel de wereld in mij als de wereld erbuiten mij op een fundamentele wijze veranderd hadden.
Het is krankzinnig, ik weet het. En toch slaap ik de laatste tijd zo slecht, zo heel slecht...
§§§§§§§§§§§§§§
|
|