| |
| |
| |
Gedichten uit de Egyptische suite ontgraven graan
Jon Vercammen
Landing
VI
Wat doet in Londen, in Berlijn of waar
ter wereld de gestolen buit die met
onstuitbaar onbegrip en met
morbiede wellust in het schenden van
enigma's die aan god en liefde
toebehoren, werd ontheemd: door tijd
geschonden eeuwigheid, door menslijkheid
ontwijde ziel, verdreven uit
wier beeld mij in Hamàl verscheen,
de voorhoofdster van Ram. Daal neder,
hand in hand verkennen wij de liefde die
de heiligschennis overleeft, gaan wij
de god die zich tot ons bekent,
aanbidden in de kloof der hypogeeën, op
de top der pyramiden, aan
de poten van de sfinksen, Want
er is geen pleisterplaats voor ons
meer in de zonsverduistering
en in de maaneklips, almachtig
de banden der verbondenheid.
dat gij niet nederdaalt. Gij weet:
dit is niet menselijk voor mensen.
Maar wat doe ik hier als mens?
| |
| |
| |
In het rijk van Neith, de kobra.
II
De trap van Kheops' pyramide heeft
geen einde want hij leidt langs een
verborgen weg omzoomd met sterren naar
een sinds de chaos onbekende ster.
Ik raak één steen aan die,
vijfduizend jaar geleden door
vereelte mensenhanden neergelegd,
aan de verzenging van de zonnetijd
weerstond. Mijn hand is ledig en
mijn oog vervuld. De schaduwen
van honderdduizend oergestalten
spelen op de treden nog hun on-
vergankelijke dans, verbonden met
de tijd door niet te slaken banden,
op ritmen van geloof in de kosmische
kracht. Geen aardse hersencellen
onthullen de geometrie van dit
onaardse krachtenveld, waarin,
bedekt met negen tegels van graniet
de tombe ligt vereeuwigd in
verdunde lucht. Hier is symbool
de stilte zelfs, waarin gestold is
de magie der tijdloosheid. Alleen
mijn adem naar een ijle wand waarop
uw beeld niet zichtbaar wordt. Ik mis
u, dit gemis wekt geen verlangen in
dit rijk der overwonnen dood. Mijn bloed
is trager vloeiend dan de Nijl.
| |
| |
| |
In het rijk van Nekbeth, de gier.
XI
Van hier vertrok de gewijde boot
naar de Nijl, toen duidelijk de stem
van Amon werd vernomen in Karnak.
Verzand is het kanaal, de tuinen
zijn gestorven. Maar de geschonden,
ontheiligde rammenlaan leidt nog naar
een heelal waarin de schepping nog
voort moest gaan, waarover nog
een weerklank van Osiris' boodschap
alle zuilen trillen doet als van zon.
Gescheiden door pylonen hebben binnenpleinen
de sporen van de celebranten nog bewaard.
Zij riepen zingend Amon aan die niet
de zevende der dagen rustte, maar aan hen
zijn achtste dag opdroeg, want met
de mens was niet zijn taak volbracht.
Hij droeg haar aan ontelbare
geslachten op, maar één ontsliep
op zijn versteende borst toen
de eeuwigheid was stilgevallen en
op deze grens waar ik uw mond,
uw handen en uw schoot, al wat
gij zijt, kan consecreren tot
een offerande voor mijn overgang
van dit door u gewijde leven naar
een leven dat gij wijden zult.
| |
| |
| |
XIV
Ik heb uw stem gehoord, parlando
begeleid door het eolisch orgel van
de zuilenzaal met honderdvierendertig
tonen van onaards geruis in bomen
aan de wereldrond waar de Nijl ontspringt.
Gij zweegt toen op een architraaf
verscheen het ongedoofde beeld
van Echnaton in zijn geheime schrift.
Papyrus ontlook op de kapitelen en
de wierook van Poent steeg op uit
vaten van albast en lapis lazuli
voor u, geboren onder Atons hoede
uit Hamàl. En Echnaton sprak als
een verre zee: ge hebt zoals ik
in Aton geloofd, de zon van de liefde
voor allen almachtig. Echter gedenk,
dat na mijn balseming mijn beeld
vernietigd werd in alle zijn gedaanten
opdat ik niet mijn eeuwigheid
zou vinden; dat eerst dan mijn al
te menselijke koningin erkennen kon
dat ik, de dichter, haar in Aton had
gevonden en bemind en Akhetaton had
gebouwd voor haar en dat ik enkel door
mijn minne levend was. Nu spreekt
mijn architraaf waaronder ge
verdoold staat in een stad van
heiligdommen ademloos van
onervarenheid. Nog is er voor
uw longen lucht zo hier als
elders en uw hart stuwt nog
geslacht. Gij ziet een beeld dat
tussen sterren staat als Nofertete
en gij leeft ervoor. Maar als
ge zijt gegaan, gedenk mijn lot.
| |
| |
| |
In het rijk van Nebdjed, de ram.
II
Ik heb de kever van Aménophis
gestreeld aan het gewijde meer
verscheen en zijn schaduw tussen
de zuilen zuiver levend werd.
Nu rinkelt een onwerkelijke telefoon
ergens ver in huis als op de rand van
de wereld, terwijl het toestel aan
mijn linkerhand zo stom blijft als uw
kolos, Aménophis, voor Amons
tabernakel in Karnak, waar hij
zijn harimtocht naar Loeksor
voorbedacht, terwijl voor zijn
gelaat het wuiven van het riet en de
vermoeide vleugel van de kormoraan
vereeuwigd werden in gewijde steen.
Nu weer die telefoon, als door
de rotswand van het koningsgraf.
Wie roept mij, levend in een graf
aanwezig, echoloos van een afwezigheid
die mij verteert? Is mij een schim
gevolgd uit Giseh, uit Karnak
of uit het dodendal? Misschien
die van de foetusmummie in
het hypogeum van de koningin.
Ik sterf toch kinderloos vandaag
of morgen. Ook nu ik in het beeld
niet enkel eindelijk een vrouw ontwaarde,
doch tegelijk als waan de moeder van
mijn ongeboren kind. Eén ogenblik
heeft dat volstaan. Dan bleef alleen
de vrouw ultiem. Ik heb niet
vruchteloos geleefd, schreef
Echnaton: voor Nofertete lag een
lichtend gedicht op zijn lege borst.
|
|