Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat vij. Capittel.

1. Inden persoon Melchisedech heeft de offeringe Iesu Christi beduydt gheweest, 17. de welcke zijnde een eeuwich Hooghepriester, 25. mach altijts bidden voor de syne, ende die salich maken.

A.1

VVant ^a dese Melchisedech [was] koninck van Salem, [ende] des Alderhoochsten Gods Priester, de welcke ghinck Abraham te ghemoete, als hy wederkeerde vanden slach der Koninghen, ende segende hem:

a Genes. 14.b.18

2

Den welcken oock Abraham thiende van allen deylde: ten eersten is hy ^b verduytscht Koninck der rechtueerdicheyt, ende daerna ooc Koninck van Salem, dat is, Koninck des vredes,

b Griecx, wtgheleyt

3

Sonder vader, sonder moeder, sonder geslachte, die noch beghin der daghen, noch eynde des leuens hebbende, maer den Sone Gods gheleken, blijft Priester in eeuwicheyt.

4

Aenmerckt hoe groot dese [geweest zy,] den welcken oock Abraham de vooruader thiende ghegheuen heeft vanden buete.

5

Ende de gene die van de kinderen Leui [zijn,] dat Priesterschap ontfangende, ^c hebben gebot thiende te nemen van den volcke na de Wet, dat is, van hare broederen, hoewel sy wt de lendenen Abrahe ghekomen zijn:

c Numeri 18.c.20 Deuter. 18.a.1 Iosue 14.a.3.4 2.Para. 31.a.4

6

Maer hy wiens geslachte niet vertelt en wert wt hen, ^d heeft van Abraham thiende genomen, ende heeft hem die de belofte hadde, ghesegent.

d Gene. 14.c.20

7

Nu is het sonder eenich tegenspreken, dat de minder vanden meerderen ghesegent wort.

8

Ende hier nemen thiende ^e de menschen die steruen: maer daer [namse] hy die betuycht is dat hy leeft.

e Of, sterffelicken menschen

9

Ende (op dat ick so segghe) oock Leui selue die de thiende ontfangt, heeft door Abraham thiende ghegheuen.

B.10

Want hy was noch in de lendenen zijns vaders, als hem Melchisedech te ghemoete quam.

11

^f Ist dan dat de volkomenheyt door het Leuitische Priesterdom was (want het volc heeft daer onder de Wet ontfanghen) wat noot was daer noch, dat een ander Priester soude opstaen na de ordeninghe Melchisedech, ende niet na de ordeninge Aaron ghenaemt worden?

f Galat. 2.c.21

12

Want het Priesterdom verandert zijnde, is het ooc noot dat ooc veranderinge der Wet geschie.

[fol. 83r]

13

Want op den welcken dit geseyt wert, is van een ander gheslachte, van den welcken niemant den Altaer ghepleecht en heeft.

14

Want het is openbaer, ^g dat onse Heere wt den gheslachte Iuda gesproten is, op welcke geslachte Moses niet gesproken en heeft van den Priesterschappe.

g Esaie 11.a.1 Matthei 1.a.3

15

Ende het is noch openbaerder, ist dat na de ghelijckenisse Melchisedech een ander Priester opstaet:

16

Die niet na de Wet des vleesschelicken gebots [Priester] ^h ghemaeckt en is, maer na de macht des onuerganckelicken leuens.

h Of, gewoorden

17

Want hy betuycht [aldus:] ⁱ Du [bist] Priester inder eewicheydt na der ordeninghe Melchisedech.

i Psalm. 110.a.4 Hebre. 5.a.6

18

Want de afsettinghe des voorgaenden ghebots geschiet, om syner kranckheyt ende onprofijtelickheyts wille.

19

^k Want de Wet heeft niet ^l heylich gemaect, ^m maer de ⁿ toebrenghinge van een beter hope, door de welcke wy Gode na by komen.

k Actuum 13.d.38 Roman. 3.c.28 ende 8.a.3 Galat. 2.b.16

l Of, volmaeckt,

m Roman. 3.c.20 ende 7.a.7

n Of, toegebrachte beter hope

C.20

Ende so verre ^o het niet sonder eedsweeringe [gheschiet en is,] (want sy zijn sonder eedtsweeringhe Priesters ghemaeckt:

o Uerstaet, hooge Priester te worden

21

Maer dese met eedtsweeringhe, door den genen die tot hem gheseyt heeft: ^p De Heere heeft gesworen, ende het sal hem niet berouwen: Du bist Priester inder eewicheydt, na de ordeninghe Melchisedech.)

p Psalm. 110.a.4

22

So veel beter is dit ^q Verbont daer van Iesus is borghe gheworden.

q Of, Testament

23

Ende die zijn vele Priesters ghemaeckt, om dat sy door de doot verhindert waren te blijuen:

24

Maer dese, om dat hy eeuwelick blijft, heeft een onuerganckelick Priesterdom.

25

Waer wt hyse te vollen kan salich maken, die door hem tot God gaen, dewijle hy altijdts leeft ^r om voor hen te bidden.

r 1.Ioannis 2.a.1 1.Timot. 2.a.5.6

26

Want sulck een Hooghepriester betaemde ons, heylich, onnoosel, onbesmet, afgescheyden van de sondaren, ende hoogher dan de Hemelen gheworden:

27

De welcke niet alle daghe noot en hadde, gelijck de Hoogepriesters, ^s eerst voor syne eygen sonden, daer na [voor de sonden] des volcx offerhande te doen. Want dit heeft hy eenmael ghedaen, als hy hemseluen gheoffert heeft.

s Leuitici 9.a.7 ende 16.a.6 Hebre. 5.a.3

28

Want de Wet sett tot Hooghepriesters menschen die krancheyt hebben: maer het woort der eedtsweeringhe, die ^t na de Wet is, [set] den Sone die in der eewicheyt gheheylicht is.

t Namelick, ten tijde Dauids Psalm. 110.a.4