Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1.Ontschuldigende zijn hardicheydt, 8. bewyst dat hy tot haerder salicheydt beuolen hadde den hoereerder te straffen, 13. ende verhaelt den troost ende gherusticheyt die Titus van hen ghebracht heeft. | |
A.1DEwijle dan wy dese beloften hebben, lieue, laet ons onsseluen reynigen van alle besmettinghe des lichaems ende des gheests: ende de heylichmakinghe volbrenghen in de vreese Gods. | |
2Ga naar margenoota Ontfangt ons, wy en hebben niemande onghelijck ghedaen, wy en hebben niemant Ga naar margenootb verdoruen, wy en hebben niemant door giericheyt bedroghen. | |
3Dit en segghe ick niet tot uwer verdoeminghe, want ick hebbe te voren gheseyt, dat ghy in onse herten zijt om mede te steruen ende mede te leuen. | |
4Ick hebbe groote vrijheydt int spreken tot v, ick hebbe grooten roem van v: Ick ben veruult met trooste, Ga naar margenootc mijn blijschap is seer oueruloedich in alle onse verdruckinghe. | |
5Want als wy in Macedoniam quamen, en hadde onse vleesch gheen ruste, Ga naar margenootd maer waren allesins bedruckt, wtwendich strijdt, inwendich vreese. | |
6Ga naar margenoote Maer God die de vernederde vertroost, die heeft ons vertroost door de toekoemst Titi. | |
7Ende niet alleene Ga naar margenootf door syne toekoemste, maer oock door de vertroostinghe daer hy mede van v vertroost was, als hy ons vertelde uwe groote begheerte, uwe weenen, uwe vyericheydt voor my: so dat ick noch meer ben verblijdt gheweest. | |
8Want hoewel ick v door den Sendbrief bedroeft hebbe, dat rouwt my niet, hoewel het my gerouwt heeft: want ick sie dat v die Sendbrief (hoewel voor eenen tijt) bedroeft heeft. | |
9Nu ben ick verblijt, niet dat ghy bedroeft geweest zijt, maer dat ghy bedroeft gheweest zijt tot beteringe: want ghy zijt Ga naar margenootg Godlick bedroeft gheweest: so dat ghy gheen schade van ons gheleden en hebt. | |
B.10Ga naar margenooth Want de droefheyt die na God is, die werct onberouwelicke beteringhe ter salicheyt, maer Ga naar margenooti de droefheyt der werelt werckt de doot. | |
11Want siet, dese selue uwe bedroeftheyt die na God was, wat neersticheydt sy in v ghewracht heeft, Ia [wat] Ga naar margenootk ontschuldinge, Ia veronweerdinghe, Ia vreese, Ia begeerte, Ia vyericheydt, Ia wrake? Allesins hebt ghy v seluen bewesen, dat ghy reyn zijt in die daedt. | |
12Hoewel ick dan v gheschreuen hebbe, [dat was] niet om diens wille, die onghelijck ghedaen hadde, noch om diens wille, die onghelijck geleden hadde, maer om dat Ga naar margenootl† onse neersticheyt voor v, soude by v openbaer worden Ga naar margenootm voor de ooghen Gods. | |
13Hierom zijn wy ghetroost geworden door uwe vertroostinge, ende veel meer zijn wy oueruloedich verblijt geweest, door de blijtschap Titi, dat synen gheest van v allen vermaeckt is. | |
[Folio 69r]
| |
14Want ist dat ick by hem yet van v gheroemt hebbe, so en ben ick niet beschaemt gheworden: maer ghelijck wy alle dinck v inder waerheyt gheseyt hebben, also is oock onsen roem by Titum, waerheyt gheworden. | |
15Ende zijn herte is oueruloedelicker tot v [gheneghen,] de wijle hy uwer aller ghehoorsaemheyt ouerdenct, hoe ghy hem met vreese ende beuen hebt ontfanghen. | |
16Ick ben blijde, dat ick in alle dinghen goet betrouwen van v hebbe. |
|