Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

DE TVVEEDDE Sendbrief Pauli tot de Corinthen.

Dat Eerste Capittel.

1. Na dat hy den Heere ghedanckt heeft, die hem verlost heeft van de wterste verdruckinghen, bewijst hy de nutticheyt der seluer, 15. daer na hem ontschuldigende van het vertoeuen zijnder koemste, 18. bewijst dat de stantuastige waerheyt zijnder predikinge, op Christum ghefundeert is.

A.1

PAulus een Apostel Iesu Christi, door den wille Gods, ende de broeder Timotheus: der Ghemeynte Gods die te Corinthen is, met alle den Heyligen die in gheheel Achaia zijn:

2

^a Genade zy v ende vrede van Gode onsen Vader, ende den Heere Iesu Christo.

a Roman. 1.a.7 1.Corinth. 1.a.2 Ephes. 1.a.1 1.Petri 1.a.2

3

^b Gheloeft zy de God ende Vader onses Heeren Iesu Christi, de Vader der barmherticheden, ende God aller vertroostinghe,

b Ephes.1.a.3 1.Petri 1.a.3

4

^c Die ons vertroost in alle onse verdruckinge: op dat wijse alle, in wat verdruckinge sy zijn, moghen vertroosten, door de vertroostinge daer mede wy selue van Gode vertroost worden. ⁺

c 2.Corinth.7.a.6.

+ God vertroost in de verdruckinghen.

5

^d Want ghelijck de ^e verdruckinghen Christi oueruloedich zijn in ons: also is oock door Christum onse vertroostinghe oueruloedich.

d Psalm. 94.b.19

e Griecx, de lijdens

6

Ende ist dat wy verdruckt worden, [dat gheschiet] voor uwer vertroostinghe ende salicheyt, de welcke ghewracht wordt ^f door de verdraechsaemheyt der seluer verdruckingen die wy oock lijden: ist dat wy ghetroost worden, [dat gheschiet] voor uwe vertroostinghe ende salicheyt.

f Griecx, in

7

Ende onse hope voor v, is vaste, dewijle wy weten, dat ghy, ghelijck der verdruckinghen, also oock der vertroostinghe deelachtich zijt.

8

^g Want wy en willen niet broeders, dat ghy onwetende zijt van onse verdruckinge, die ons in Asia gheschiet is, [namelick,] dat wy bouen maten seer beswaert gheweest zijn, bouen [onse] macht, so dat wy seer benaut waren ooc van den leuen.

g Actuum 19.c.23

9

Ia wy selue hadden in onsseluen ^h het vonnisse des doots: ⁱ op dat wy niet op onsseluen vertrouwen en souden, maer op God die de dooden verweckt.

h Griecx, de antwoorde

i Ieremie 17.a.5

B.10

De welcke ons van so grooten doodt verlost heeft, ende verlost: op welcken wy hopen, dat hy ons oock verlossen sal.

11

^k Oock met uwer hulpe in den ghebede voor ons, ^l op dat voor de gaue van vele persoonen aen ons [bewesen,] van velen danck gheseydt worde voor ons.

k Roman. 15.d.30 Philip. 1.b.19

l 2.Corint.5.b.15

[fol. 67v]

12

Want onsen roem is dit, [namelick,] het getuygenisse onser consciencien, dat wy in eenuoudicheyt ende ^m Godlicke oprechticheyt, niet met vleeschelicke wijsheyt, maer met Gods genade in de werelt ghewandelt hebben, ende aldermeest by v.

m Griecx, oprechticheyt Gods.

13

Want wy en schrijuen v niet anders, dan dat ghy ⁿ leeft, of oock bekent: ende ick hope dat ghijt tot den eynde bekennen sult:

n Of, bekent, oft, oock weet,

14

Gelijck ghy oock ons eensdeels bekent hebt, dat wy uwen roem zijn, ^o ghelijck ghy de onse in den dach des Heeren Iesu.

o Philipp. 2.b.16 1.Thess. 2.b.19

15

^p Ende met sulck een vertrouwen wilde ick eerst tot v komen, om dat ghy ^q dobbel weldaet hebben soudt:

p 1.Corint.16.a.5

q Griecx, de tweedde

16

Ende dat ick soude door v na Macedoniam gaen, ende wederom van Macedonia tot v komen, ende van v na Iudeam gheleyt worden.

17

Hebbe ick dan lichtueerdicheyt ghebruyckt, als ick dit voor my ghenomen hebbe, of neme ick het na den vleesche voor, dat ick voor neme? om dat by my soude wesen Ia ende Neen?

18

God is ghetrouwe, dat ^r onse woordt tot v niet gheweest en is, Ia ende Neen:

r Matthei 5.d.37 Iacobi 5.b.12

19

Want de Sone Gods die onder v door ons gepredickt is, [namelick,] door my ende Siluanum, ende Timotheum, is niet gheweest Ia ende Neen: maer Ia was in hem.

C.20

Want alle de beloften Gods [zijn] in hem Ia, ende [zijn] in hem Amen, ter eerlickheyt Gods door ons.

21

Maer die ons met v versterckt in Christum, ende die ons ghesalft heeft, is God,

22

^s Die ons oock verseghelt heeft, ende in onse herten den pant des Gheests ghegheuen heeft.

s Roman. 8.b.16 2.Corinth. 5.a.5 Ephe 1.b.13 ende 4.d.30

23

^t Maer ick aenroepe God [tot] ghetuyghe op mijn ziele, dat ick, om v te sparen, noch te Corinthen niet ghekomen en ben.

t Roman. 1.a.9 ende 9.a.1 2.Corinth. 11.d.31 Galat.1.c.20 Philip.1.a.8 1.Thess.2.a.5 1.Timoth. 5.c.21 2.Timohei 4.a.1

24

^u Niet dat wy heerschapppie voeren ouer uwen gelooue: maer wy zijn medehulpers uwer blijschap: want ghy staet door het ghelooue.

u 1.Petri 5.a.3