Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat ix. Capittel.

1. Hy vermaentse door zijn exempel hare vrijheydt te ghebruycken tot stichtinghe der anderen.

A.1

BEn ick niet een Apostel? Ben ick niet vrij? ^a Hebbe ick Iesum Christum onsen Heere niet ghesien? Sijt ghy niet mijn werck in den Heere?

a Actu. 9.a.3.b.17 1.Corinth. 15.a.8 2.Corint. 12.a.2

2

Ist dat ick den anderen gheen Apostel en ben, so ben ick nochtans v [een Apostel:] want de seghel mijns Apostelschaps zijt ghy in den Heere.

3

Mijn ^b antwoorde tot de gene die my onderuraghen, is dese:

b Ofte, verantwoordinghe

4

^c Hebben wy niet de macht te eten ende te drincken?

c 1.Corint. 9.b.14 1.Thess. 2.a.7 2.Thess. 3.a.9

5

Hebben wy niet de macht een suster ten wijue ^d mede te leyden, ghelijck oock de andere Apostelen, ende broeders des Heeren, ^* ende Cephas.

d Griecx, omme te leyden,

* Matthei 8.b.14

6

Of hebben alleenlick ick ende Barnabas de macht niet, niet te wercken?

7

Wie krijcht te eenighen tijde op syne eyghen besoldinghe? ⁺ Wie plant eenen wijngaert, ende en eet van de vruchten niet? Of wie weydt een kudde, ende eet van de melck des kudden niet?

+ Datmen den genen die het Euangelium dienen, de nootdruft schuldich is.

8

Spreke ick dit na menschelicker wijse? seydt oock de Wet dit selue niet?

[fol. 64v]

9

Want in de Wet Mosis is geschreuen: ^e Du salst den osse die dorscht, den muyle niet toebinden. Sorcht God voor de ossen?

e Deuter. 25.a.4 1.Timothei 5.b.18

B.10

Of seydt hy dat gheheel om onsent wille? Want om onsent wille is dat gheschreuen. ^f Want die ploecht moet op hope ploegen, ende die dorscht op hope, [moet] syner hope deelachtich wesen.

f Of, dat

11

^g So wy v het geestelicke gesaeyt hebben, ist ^h vele dat wy uwe vleeschelicke maeyen?

g Roman. 15.c.29 Galat. 6.a.6

h Griecx, groot

12

Of andere deser macht aen v, deelachtig zijn: [waer om] niet meer wy? ⁱ Maer wy hebben dese macht niet ghebruyckt: maer wy verdragent al, op dat wy gheen verhinderinghe en gheuen den Euangelio Christi.)

i Actuum 20.d.33 2.Corinth. 11.a.9 ende 12.b.13

13

^k Weet ghy niet dat de gene die in het Heylige wercken, van het Heylighe eten: ende die by den Altaer blijuen, [dat sy] mede deylen met den Altaer?

k Deuter. 18.a.1

14

^l Also heeft oock de Heere den ghenen die het Euangelium verkondighen, gheordineert, dat sy van den Euangelio leuen.

l Leuitici. 19.b.13 Deuter. 24.b.14 ende 25.a.4 Tobie 4.b.15 Matthei 10.b.10 Luce 10.a.7 1.Timothei 5.b.18

15

Maer ick hebbe sulcks niet ghebruyckt. Ende ick schrijue dit niet om dat het aen my also geschiede soude: want het ware my beter te steruen, dat dat yemant mynen roem te niet soude maken.

16

Want dat ick het Euangelium verkondighe, ^m daer kan ick my niet van beroemen, ^* want het is my noodich, ende wee my ist dat ickt niet en verkondighe.

m Griecx, is my gheen roem,

* Roman. 1.b.14

17

Want ist dat ick dat ghewillich doe, so hebbe ick loon: ist dat [ick het doe] onghewillich, ⁿ het wtdeelen is my ^o beuolen.

n Of, den dienst

o vertrout.

18

Wat loon hebbe ick dan? dat ick het Euangelium verkondighende, het Euangelium Christi kostloos ^p houde? op dat ick mijn macht in den Euangelio niet en misbruycke.

p Griecx, sette?

19

Want ick van allen vrij zijnde, ⁺ hebbe my aller dienstknecht ghemaeckt, om dat icker te meer winnen soude.

+ Paulus eens yeghelicx Dienstknecht.

C.20

^q Ende den Ioden ben ick gheworden als een Iode, om dat ick de Ioden winnen soude, den ghenen die onder de Wet [zijn, ben ick gheworden] als onder de Wet, om dat ickse die onder de Wet zijn, winnen soude:

q Actuum 16.a.3 ende 18.b.18 ende 21.c.23

21

^r Den ghenen die sonder Wet [zijn, ben ick geworden] als sonder Wet, (die ick Gode sonder Wet niet en ben, maer Christo onder de Wet) om dat ickse die sonder Wet zijn, winnen soude.

r Galat. 2.a.3

22

^s Den krancken ben ick geworden als kranck, om dat ick de krancke winnen soude: ^t Ick ben allen al gheworden, om dat ick ymmers sommighe winnen soude.

s Roman. 15.a.1 Galat. 6.a.1

t 1.Corint. 10.d.33

23

Dat doe ick om des Euangeliums wille, om dat ick soude syner mede deelachtich wesen.

24

Weet ghy niet, dat die in de loopbane loopen, die loopen alle, maer een ghekrijcht den prijs? Loopt nu also dat ghy [hem] ghekrijcht.

25

^u Ende so wie kampt, die is in alle dinghen matich: [dat doen] sy dan om een verderuelicke kroone te ghekrijghen: maer wy [om] ^x een onuerderuelicke.

u 2.Timot. 2.a.4

x 2.Timot. 4.a.8 1.Petri 5.a.4

26

So loope ick dan also, niet als op het onseker: ick kampe also, niet als de lucht slaende.

27

Maer ick onderworpe mijn lichaem, ende make het dienstbaer, op dat ick die den anderen predike, niet eenichsins verworpelick en worde.