Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat xxi. Capittel.

De mensche sal hem voor alle sonden hoeden, onderscheyt der Wijsen ende Dwasen.

A.1

MIin kint, ^{+ a} hebstu gesondicht, so houdt op, ^b ende bidt, dat dy de voorleden ooc vergheuen worden.

+ Voor allen sonden sal hem de mensche hoeden.

a Syrach. 5.a.6. ende 7.b.17.

b Psalm. 41.a.5. Luc. 15.b.18.

2

^c Vermijdt de sonde, ghelijck als een slanghe: want so du haer te na komest, so steeckt sy dy.

c Syrach. 18.b.13.

3

Hare tanden zijn als Leeuwen tanden, ende dooden den mensche.

4

Een yegelicke sonde is, als een scherp sweert, ende verwondet, dat het niemandt heylen en kan.

5

Wie ^d gheweldt ende onrecht doet, die moet ten laetsten een bedelaer worden: ende wie stout is, die koemt ten laetsten van huys ende haue.

d Als de praelhuysen ende tyrannen.

6

^e Want so haest als de ellendige roept, so hoort het God, ende de wrake sal rasschelick komen.

e Exod. 3.a.7. ende 22.c.23. Psalm. 34.a.7.

7

Wie hem niet en laet geseggen, die is alreede op der bane des ^f Godloosen: wie God vreest, die neemt het ter herten.

f Des verdoemden ende ter straffe veroordeelt.

8

Maer wie noch daertoe ^g tort, dien siet God van verre: ende een kloeck mensche merckt wel, dat hy ondergaen wil.

g stolteret,

9

Wie zijn huys bouwet met andere lieden goet, die samelt steenen hem ten graue.

B.10

^h De Secte der Godloosen is, als een hoop wercx, dat met vyer verteert wort.

h Syrach. 16.a.6. Malach. 4.a.1.

11

De Godloosen gaen, tis waer, op eenen fijnen weghe, wiens eynde der Hellen afgront is.

12

Wie Gods ghebot houdt, die en volghet zijn eyghen hooft niet, ⁱ

i Iob. 28.c.29.

13

ende God met ernste vreesen, is wijsheyt.

14

^k Waer gheen vernuft inne is, ⁺ die en laet hem niet onderwijsen.

k Psalm. 36.a.3.

+ Onderscheydt der wijsen ende dwasen.

15

Sommighe zijn vernuftich ghenoech, maer rechten vele onghelucx daermede aen.

16

^l Eens wijsen mans leere, vloeyt daer henen ghelijck als een vloedt, ende als een leuendighe fonteyne.

l Deute. 32.a.2.

17

^m Des Sotten herte is als een pot, die daer leeckt, ende en kan gheen leere houden.

m Syrach. 23.a.5

18

Wanneer een vernuftich mensche, een goede leere hoort, so prijst hyse, ende breydtse wt: maer hoortse een moedtwillich mensche, so mishaechtse hem, ende werptse achter hem.

19

De reden des sotten druckt, ghelijck als een last op den wege: maer als een wijs man spreect, dat is lieflick te hooren.

C.20

In den raedt heeftmen achtinghe daerop, wat de Wijse spreect, ende wat hy ⁿ spreect, dat geldt.

n Sijn raet ende bedencken. Actu. 15.b.13

21

Des sotten reden siet gelijck als een neder geuallen huys, ende des onuerstandigen raet kanmen niet weten, wat het is.

22

Alsmen den sot onderwijsen wil, so stelt hy hem, ghelijck als woudemen hem, ^o boeyen om handen ende voeten doen.

o veteren,

23

Maer een wijs man, acht het voor een gul-

[fol. 36v]

den cieraet, ende voor een gesmijde aen den rechten arme.

24

Een Sot loopt eenen vrij int huys, maer een vernuftich mensche vermijdet hemseluen.

25

Een Sot ^p kijct eenen vrij ter venster in, maer een vernuftich mensche blijft buyten staen.

p Die voor des Raets ghemaken luysteren, ende loeren daer op, watmen seyt oft doet.

26

Het is een onuernufticheydt, eenen voor der deure luysteren: een vernuftich mensche, houdt het voor een versmaetheyt.

27

De onnutte Wasschers klappen, dat niet ter sake en dient: ^q maer de Wijse weghen hare woorden met den goutwichte.

q Syrach. 28.d.32

28

De Sotten hebben haer herte in den monde, maer de Wijsen hebben haren mont in het herte.

29

^r Een Sot lachet ouerluydt: een Wijs man lachet slechs een weynich.

r Syrac. 19.c.27. ende 27.b.16

D.30

Wanneer de Godloose eenen Schalcken vloect, so vloeckt hy hemseluen.

31

ⁱ De Oorenblasers doen henseluen schade, ende niemandt en heeftse gheerne by hem.

i Leuit. 19.b.16. Syrach. 28.b.15.