Dat iiij. Capittel.
Dat eerste deel deses Capittels, is een wtlegghinghe des drooms, in welcken God den Koninck NebucadNezar zijn Koninckrijcke heeft als eenen schoonen boom voor ooghen ghestelt. Want waer het in een regeringhe fijn ende ordentlick toegaet, daer is het alomme vol goeder wercken ende weldaden, ghelijck eenen schoonen boom die vol vruchten is.
Hier toe behoort nu, datmen sulck een regeringhe, als een weldaet Gods bekennen, ende tot Gods lof, ende niet tot eyghen grootscheyt ende hooueerdicheyt gebruycken sal. Dewijle NebucadNezar sulcks niet en dede, so heeft hem God wt de regeringhe ghestooten.
Daerom heeft Daniel hem een Godsalich sermoon gedaen, te weten, dat hy hem daermede soude vertroosten, dat God de sonde vergeeft, Ende leert hem voort, dat hy zijn ghewelt ende vermogen sal tot syner ondersaten nut ende weluaert ghebruycken: so sal God hem ghenadich zijn, ende de straffe wederom van hem wenden.