Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat xlviij. Capittel.

1. Seuen stammen werdt haer landt wtghedeylt, 8. daer na den Priesteren met tsamen den Tempel, 13. den Leuiten, 15. der stadt, 21. den Uorste, 22. ende daer na den anderen stammen, 30. der stadt poorten worden benoemt.

A.1

DIt zijn de namen der stammen vanden Noorden, van Hethlon na Hemath, ende HazarEnon, ende van Damasco na Hemath, dat sal Dan voor zijn deel hebben, van Oosten totten Westen.

2

Naest Dan, sal Asser zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

3

Naest Asser, sal Naphthali zijn deel hebben, van Oosten tot teghent Westen.

4

Naest Naphthali, sal Manasse zijn deel hebben, van Oosten tot teghent Westen.

[fol. 61v]

5

Naest Manasse, sal Ephraim zijn deel hebben, van Oosten tot teghent Westen.

6

Naest Ephraim, sal Ruben zijn deel hebben, van Oosten tot teghent Westen.

7

Naest Ruben sal Iuda zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

8

Naest Iuda nu, sullet ghy een deel ^a afsonderen, van Oosten tot aent Westen, dat vijf ende twintich duysent roeden breedt ende lanck zy, een stuck van den deelen, die van Oosten tot aent Westen reycken, daer sal het Heylichdom inne staen.

a Of, afscheyden,

9

^b Ende daer van sult ghy den Heere een deel afsonderen, vijf ende twintich duysent roeden lanck, ende tien duysent roeden breedt.

b Hesek. 45.a.1.

B.10

Ende dat selue heylighe deel, sal der Priesteren zijn, namelicken, vijf ende twintich duysent roeden lanck, teghent Noorden, ende teghent Suyden, ende tien duysent breedt teghent Oosten ende tegent Westen, ende het Heylichdom des Heeren sal daer midden inne staen.

11

Dat sal gheheylicht zijn den Priesteren, den kinderen ^c Zadok, welcke myne zeden ghehouden hebben, ende en zijn niet afgeuallen, met den kinderen Israels, als de Leuiten afgeuallen zijn.

c Hesek. 43.b.19. ende 44.b.15.

12

Ende also sal dat afghesonderde deel des lants, haer eyghen zijn, daer het Heylichste inne is, by der Leuiten lantpale.

13

De Leuiten nu, sullen by der Priesters lantpale, oock vijf ende twintich duysent roeden in de lengde, ende tien duysent in de breedde hebben: want alle lengde, sal vijf ende twintich duysent, ende de breedde tien duysent roeden hebben.

14

Ende en sullen daer niets van verkoopen noch veranderen, op dat de eerstelinghen des landts niet wech en komen, want het is den Heere geheylicht.

15

Nu de ouerblijuende vijf duysent roeden in de breydde, tegen de vijf ende twintich duysent roeden in de lengde, dat sal onheylich zijn voor de stadt, daer inne te woonen, ende tot voorsteden, ende de stadt sal daer midden inne staen.

16

Ende dat sal hare mate zijn, vier duysent ende vijf hondert roeden, teghent Noorden ende teghent Suyden: desghelijcken teghent Oosten ende teghent Westen, oock vier duysent ende vijf hondert.

17

De voorstadt nu, sal hebben tweehondert ende vijftich roeden teghent Noorden, ende teghent Suyden, desghelijcken oock teghent Oosten ende tegent Westen, tweehondert ende vijftich roeden.

18

Nu, het ouerblijfsel vander lengde desseluen, by den afghesonderden ende geheylichden, namelicken, tien duysent roeden teghent Oosten, ende tegent Westen, dat behoort tot ophoudinghe der ghenen, die inder stadt arbeyden.

19

Ende de arbeyders sullen wt allen stammen Israels, der stadt arbeyden.

C.20

Dat de gantsche ^d afsonderinge der vijf ende twintich duysent roeden int vierkante, ^e† een gheheylichde afsonderinge zy, der stadt ten eyghendomme.

d Of, afscheydinghe

e† And. een afghesondert palleys zy, des Heylichdoms ende eyghendoms der stadt.

21

Wat nu noch ouerblijuende is, op beyden zijden, by den afghesonderden eyghen deele, ende by der stadt deel, namelicken, vijf ende twintich duysent roeden teghent Oosten ende teghent Westen, ^f dat sal altemael des Vorsten zijn: doch het afghesonderde heylighe deel, ende het huys des Heylichdoms sal midden daerinne, ende daer van afghesondert zijn.

f Hesek. 45.a.7.

22

Wat nu daer tusschen leyt, tusschen der Leuiten deel, ende tusschen der stadt deel, ende wat tusschen de lantpale Iuda, ende der lantpale BenIamin is, dat sal des Vorsten zijn.

23

Daer na sullen de andere stammen zijn: BenIamin sal zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

24

Doch aen de lantpale BenIamin, sal Simeon zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

25

Aen de lantpale Simeon, sal Isaschar zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

26

Naest de lantpale Isaschar, sal Sebulon zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

27

Naest de lantpale Sebulon, sal Gad zijn deel hebben, van Oosten tot aent Westen.

28

Doch naest Gad, is de lantpale tegent Suyden, van Thamer tot aent ^g Twistwater te Kades, ende teghen het water aen de groote Zee.

g Exod. 17.a.7. Nume. 20.b.13.

29

^h Also sal het lant wtghedeylt worden, ten erfdeele onder de stammen Israels, ende dat sal haer erfdeel zijn, spreeckt de Heere Heere.

h Num. 32. Iosue 13. 14.

D.30

Ende so wijdt sal de stadt zijn, vier duysent ende vijf hondert roeden, teghent Noorden.

31

Ende de poorten der stadt, sullen na den namen der stammen Israels genoemt worden: dry poorten teghent Noorden, De eerste poorte Ruben, de ander Iuda, de derde Leui.

32

Also oock tegent Oosten, vier duysent ende vijf hondert roeden, ende oock dry poorten, Namelicken, de eerste poorte Ioseph, de ander BenIamin, de derde Dan.

33

Teghent Suyden oock also, vier duysent ende vijf hondert roeden: ende oock dry poorten, De eerste poorte Simeon, de ander Isaschar, de derde Sebulon.

34

Also oock teghent Westen, vier duysent ende vijf hondert roeden: ende dry poorten, De eerste poorte Gad, de ander Asser, de derde Naphthali.

35

Also salt omme ende omme, achtien duysent roeden hebben: ende als dan sal de ⁱ stadt ghenoemt worden: Hier is de Heere.

i Psalm. 87.a.3. Hebr. 12.c.22. Apocal. 21.a.2.

Eynde des Propheten Hesekiel.