Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Dat xlij. Capittel.

1. Aenhangselen des nieuwen ghebouwes.

A.1

ENde hy brachte my henenwt in den buytensten voorhof tegent Noorden, onder de kameren, die tegen den gebouwete, dat aen den Tempel stondt, ende teghen den Tempel na den Noordenwaert, laghen,

2

Welcker pleyn hondert ellen lanck was, van der poorte aen teghent Noorden, ende vijftich ellen breedt.

3

Twintich ellen waren tegen den binnensten voorhoue, ende teghen den Plaueydsel in den buytensten voorhoue, ende dertich ellen van eenen hoecke tot den anderen.

4

Ende inwendich voor den kameren, was een pleyn, tien ellen breedt, voor den deuren der kameren: dat lach altemael teghent Noorden.

5

Ende bouen desen kameren, waren andere enghe kameren: want het ruym op den ondersten ende middelsten kameren, en was niet groot.

6

Want het was dryer ghemaken hooch, ende en hadden doch gheene pijlaren, ghelijck als de voorhouen pijlaren hadden, maer sy waren slechs op malcanderen ghesettet.

7

Ende de buytenste voorhof, was ommeuanghen met eener muere, daer de kameren aen stonden, die was vijftich ellen lanck.

8

Ende de kameren stonden na malcanderen henen, ooc vijftich ellen lanck, aen den buytensten voorhoue: doch het ruym voor den Tempel, was hondert ellen lanck.

9

Ende beneden voor den kameren, was een pleyn teghent Oosten, daermen wt den buytensten voorhoue ghinck.

B.10

Ende aen der mueren van den Oosten aen, waren oock kameren.

11

Ende daer was oock een pleyn voor, ghelijck als voor ghenen kameren tegent Noorden: ende alle dinck was ghelijck, met der lengde, breydde, ende alles dat daeraen was, als te voren aen ghenen.

12

Ende teghent Suyden waren oock euen sulcke kameren, met haren deuren: ende voor den pleyne was de deure teghent Suyden, daermen toe koemt van der mueren, die teghent Oosten leyt.

13

Ende hy sprack tot my: De kameren teghent Noorden, ende de kameren tegent Suyden, tegen den Tempel, die behooren tot den Heylichdomme, daer de Priesteren in eten, wanneer sy den Heere offeren het Allerheylichste offer: ende sy sullen de Allerheylichste offeren, namelicken, spijsoffer, sondoffer, ende schuldtoffer aldaer henenin legghen: want het is eene Heylighe stede.

14

Ende wanneer de Priesteren daer henenin gaen, so sullen sy wt dat Heylichdom niet weder gaen, in den buytensten voorhof, maer sullen te voren hare kleederen, daer sy in ghedienet hebben, in den seluen kameren afleggen, want sy zijn heylich: ende sullen hare andere kleederen weder aentrecken, ende alsdan daerwt onder het volck gaen.

15

Ende doe hy het huys binnen alle ghemeten hadde, brachte hy my daerwt aen de poorte tegent Oosten, ende matt van der seluer ^a allenthaluen rontomme.

a Of, allenthenen,

16

Tegent Oosten, matt hy vijf hondert roeden lanck.

17

Ende teghent Noorden, matt hy oock vijf hondert roeden lanck.

18

Desghelijcks teghent Suyden oock vijf hondert roeden.

19

Ende doe hy quam teghent Westen, matt hy oock vijf hondert roeden lanck.

20

Also hadde de muere, die hy ghemeten hadde, int vierkante, op yeghelicker sijden rontom, vijf hondert roeden, op dat het Heylighe, van den Onheylighen onderscheyden ware.