Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1. Dewijle alle dingen haren bestemden tijdt hebben, 9. diemen stedes waernemen moet, 14. ende God in synen wercken volkomen is, 17. so besluyt hy, dat God eenmael de rechtueerdighen ende Godloosen (die hier in desen leuen van vee niet vele verschillen) richten moet. | |
A.1EEn yeghelick dinck heeft synen tijdt, ende alle het voornemen onder den Hemel, heeft syne vre. | |
2Ga naar margenoot* Gheboren worden heeft synen tijdt, Ga naar margenoot† steruen heeft synen tijdt: planten heeft synen tijdt, wtroeyen dat gheplantet is, heeft synen tijdt. | |
3Dooden heeft synen tijdt, heelen heeft synen tijdt: te stucken breken heeft synen tijdt, bouwen heeft synen tijdt. | |
4Ga naar margenoota Weenen heeft synen tijdt, lachen heeft synen tijdt: leedt draghen heeft synen tijt, dantzen heeft synen tijdt. | |
5Steenen verwerpen heeft synen tijdt, steenen vergaderen heeft synen tijt: Ga naar margenootb in den arm nemen heeft synen tijdt, verre zijn van in den arm nemen heeft synen tijdt. | |
6Soecken heeft synen tijdt, verliesen heeft synen tijdt: bewaren heeft synen tijdt, wech werpen heeft synen tijdt. | |
7Verscheuren heeft synen tijt, toenaeyen heeft synen tijdt: Ga naar margenootc swijghen heeft synen tijdt, spreken heeft synen tijdt. | |
8Lief hebben heeft synen tijdt, haten heeft synen tijdt: Ga naar margenootd strijdt heeft synen tijdt, vrede heeft synen tijdt. | |
B.10Daer wt sach ick de moeyte, die God den menschen ghegheuen heeft, Ga naar margenootf dat sy daerin gheplaecht werden. | |
11(Hy doet Ia alle dinc fijn te syner tijt) ende laet hare herte hem beangsten, hoe het gaen sal in der werelt: want de mensche kan doch niet verstaen het werck dat God doet, noch het beghin noch eynde. | |
12Ga naar margenoot* Daerom merckte ick, dat daer niet beters in is, dan vrolick zijn, Ga naar margenootg† ende hem seluen goedtlicken doen in synen leuen. | |
13Want een yeghelick mensche, die daer eet ende drincket, ende heeft eenen goeden moet in alle synen arbeydt, dat is een gaue Gods. | |
14Ga naar margenooth Ick merckte dat alles wat God doet, dat bestaet alle weghen: men kan daer niets toe doen, noch af doen: ende sulcks doet God, op datmen hem voor hem vreesen sal. | |
15Wat God doet, dat staet daer: ende wat hy doen wil, dat moet worden, want hy pooghet ende iaghet hem na. | |
16Voorder sach ick onder der Sonnen Ga naar margenooti steden des gerichts, daer was een Godloos wesen: ende steden der gherechticheyt, daer waren Godloose. | |
17Doe dachte ick in myner herten, God moet richten den rechtueerdighen ende Godloosen: want alle het voornemen heeft synen tijdt, ende alle wercken. | |
18Ga naar margenootk Ick sprac in myner herten, van den wesen der menschen, daerinne God aentoont, ende laet het aensien, als waren sy onder malcanderen als het vee. | |
19Want het gaet den menschen als den vee: gelijck als dit sterft, so sterft hy oock, ende hebben alle beyde eenerley adem: ende de mensche heeft niet meer, dan het vee: want alle dinck is ijdelheyt. | |
C.20Alle dinck vaert aen een plaetse: alle dinck is van stof ghemaeckt, ende wordt weder tot stof. | |
21Ga naar margenootl Wie weet het, ofte den adem der menschen, opwaerts vaert, ende den adem des vees nederwaerts onder de Aerde vaert? | |
22Ga naar margenootm Daerom segge ick, dat daer niet beters is, dan dat een mensche vrolick zy in synen arbeyt: want dat is zijn deel: want wie wilt hem daerhenen brenghen, dat hy sie, wat na hem gheschieden sal? |
|