Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)

Den lx. Psalm.

1. Een dancksegghinghe, dat God het Rijcke, onder Saul verwoestet ende bekommert, met schoonen ouerwinninghen, ende in sonderheyt met synen woorde ende dienst, wederom te rechte brengt, heylet ende vercieret.

A.1

Een gulden kleynoodt Dauids, voor te singhen, van een gulden ^a roosen spanne, te leeren.

a Dat is, Een voorhanck of kostlick kleynoot, in eener roosen gestalt: also noemt hy hier zijn Koninckrijcke, het welc een Godlick kleynoot oft voorspanne is.

2

^b Doe hy ghestreden hadde met den Syriers te Mesopotamia, ende met den Syriers van Zoba: doe Ioab omkeerde, ende sloech der Edomiten int Soutdael twaelf duysent.

b Leest 2.Sam. 8.a.1.b.13. ende 10.b.13.16. 1.Par. 18.a.1.b.12.

3

GOd, die du ons verstooten ende verstroyt hebst, ende toornich warest, ^c† trooste ons weder.

c† And. keeret dy tot ons etc.

4

Die du de Aerde beweecht ende verschuert hebst: heelt haer breucke, die so veruallen is.

5

Want du hebst dynen volcke een hart wesent ghetoont, ^d du hebst ons eenen dronck wijns gegheuen, dat wy tuymelden.

d Iesa. 51.b.17. Iere. 25.b.15.

6

^e Du hebst dannoch ia een teecken gegeuen, dien, die dy vreesen, welcke sy opworpen, ende hen seker maeckte. Sela.

e Dat is, Dat desen volcke menighe Richters verweckt zijn, diese te ruste ghebracht ende gereddet hebben, sietmen allenthaluen in den boecken der Richteren ende Koningen. Andere duyden dit teecken, de Kiste des Uerbonts onder Saul verachtet.

7

^f Op dat dyne beminden verlost werden: so helpt nu met dyner rechter handt, ende verhoort ons.

f 1.Para. 13. Psal. 108.a.7.

8

God spreeckt in synen Heylichdom, des ben ick vro, ende wil ^g deylen Sichem, ende afmeten het dal Suchoth.

g Dat is, Ick rekene wat ic voor volck hebbe.

9

Gilead is myne, mijn is Manasse, Ephraim is de macht mijns hoofts, Iuda is mijn ^h Vorst.

h Dat is, Die ter tijdt des vredes met leere, niet met wapenen regeert.

B.10

Moab is mijn ⁱ waschuat, mynen schoen strecke ick ouer Edom, Philistea iuychet tot my.

i Dat is, Myne onderdanen.

11

Wie wil my voeren in een ^k vaste stadt? wie beleydet my tot in Edom?

k Heet alles wat seker ende vast is

12

Saltu het niet doen God, die du ons verstootst? ende en treckst niet wt God, ^l op onse heyr.

l Dat is, niet op onse macht, maer op dyne macht doestu wat du ons doest.

13

Doet ons bystandt in der noodt, want menschen hulpe is gheen nutte.

14

Met God willen wy daden doen: hy sal onse vyanden tondertreden.