Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1.Ziba bedriecht Dauid. 5, den vloecker Simei, 9. wil Abisai doot hebben, 10. ende wort hem van Dauid gheweert. 15. Absalom koemt te Ierusalem, 16. Husai biedt hem gheluck toe, 20. Ahithophel geeft hem eenen schandtlicken raet. | |
A.1ENde doe Dauid weynich van der hoochte ghegaen was, Ga naar margenoot+ siet, doe ontmoette hem Ga naar margenoota Ziba Mephiboseths Ionghen, met twee ghesadelde Ezels, daer waren op twee hondert brooden, ende hondert stucken rozijns, ende hondert stucken vijghen, ende een flessche wijns. | |
2Doe sprack de Koninck tot Ziba: Wat wiltu daermede maken? Ziba sprack: De Ezels sullen voor het ghesinne des Konincx zijn, daer op te rijden, ende de brooden ende vijghen, voor de Ionghers te eten, ende den wijn te drincken, wanneer sy moede worden inder woestijne. | |
3De Koninck sprack: Waer is de sone dijns heeren? Ziba sprack totten Koninck: Ga naar margenootb Siet, hy bleef te Ierusalem: want hy sprack: Heden wort my het huys Israels, mijns vaders Rijck, weder ghegheuen. | |
4De Koninck sprack tot Ziba: Siet, het sal dyne zijn, alles wat Mephiboseth heeft: Ziba sprack: Ick bidde aen: laet my ghenade vinden voor dy, mijn heere Koninck. | |
5Doe nu de Koninck tot Bahurim toe quam, Ga naar margenoot+ siet, doe ghinck een man aldaer wt, van het gheslachte des huys Sauls, die hiet Ga naar margenootc Simei de sone Gera: die ghinck wt, Ga naar margenootd ende vloeckte, | |
6Ende wierp Dauid met steenen, ende alle knechten des Konincx Dauids, want alle het volck ende alle gheweldighe waren te syner rechter ende slinker hant. | |
7So sprack nu Simei, doe hy vloectede: Ga naar margenoote Herwt, herwt, du bloethont, du loose Belials man, | |
8De Heere heeft dy vergolden, alle dat bloet des huys Sauls, dat du in syne stede bist Koninck gheworden: nu heeft de Heere dat Rijcke ghegheuen in de hant dijns soons Absalom: ende siet, nu steeckstu in dijn ongheluck: want du bist een bloethont. | |
9Ende Abisai de sone ZeruIa, sprack totten Koninck: Soude dese doode hont mynen heere den Koninck vloecken? ick wil henen gaen, ende hem den kop af slaen. | |
B.10De koninck sprack: Ga naar margenootf Ghy kinderen ZeruIa, wat hebbe ick met v te doen? Ga naar margenoot+ laet hem vloecken, want de Heere heeft het hem gheheeten: Vloect Dauid: wie kan nu seggen: Waerom doestu also? | |
11Ende Dauid sprack tot Abisai, ende tot alle syne knechten: Siet, mijn sone, die van mijnen lijue ghekomen is, staet my na mijnen leuen, waerom nu niet de sone Iemini? Laet hem gheworden dat hy vloecke, want de Heere heeft het hem gheheeten. | |
12Ga naar margenootg Misschien sal de Heere mijn ellende aensien, ende my met goede verghelden zijn huydighe vloecken. | |
13Also ginck Dauid met synen lieden zijns weechs: nu Simei ghinck aen des berchs zijde neuen hem henen, ende vloecte, ende wierp met steenen tot hem in, ende besprengde hem met Aerdeklumpen. | |
14Ende de Koninck quam in, moede, met allen volcke dat by hem was, ende verquickte hem aldaer. | |
15Ende Absalom ende alle het volck der mannen Israels quamen te Ierusalem, Ga naar margenoot+ ende Ahitophel met hem. | |
16Doe nu Husai de Arachiter Dauids vrient, Ga naar margenoot+ tot Absalom in quam, sprack hy tot Absalom: Gheluck toe heer Koninc, geluck toe heer Koninck. | |
17Absalom daerenteghen sprack tot Husai: Is dat dyne barmherticheyt aen dynen vrient? waerom en bistu niet met dynen vrient ghetoghen? | |
18Ende Husai sprack tot Absalom: Niet also, maer welcken de Heere verkiest, ende dit volck: | |
[Folio 108v]
| |
ende alle man in Israel, diens wil ick zijn, ende by hem blijuen. | |
19Ten anderen: Wien soude ick dienen? soude ick niet voor synen sone dienen? ghelijck als ick voor dynen vader ghedient hebbe, so wil ick voor dy zijn. | |
C.20Ende Absalom sprac tot Ahitophel: Gheeft raet, wat sullen wy doen? | |
21Ahitophel sprack tot Absalom: Ga naar margenooth Beslaept de bywijuen dijns vaders, Ga naar margenoot+ die hy hier ghelaten heeft het huys te bewaren: so sal het gantsche Israel hooren, dat Ga naar margenooti† du dynen vader hebst stinckende ghemaect, ende aller hant die by dy zijn, sal dies te stouter worden. | |
22Doe maeckten sy Absalom een hutte op den dake: Ga naar margenootk ende Absalom besliep de bywijuen zijns vaders, voor de ooghen des gantschen Israels. | |
23Te dier tijt, wanneer Ahitophel eenen raet gaf, dat was, als wanneermen God om yet gheuraecht hadde: also waren alle raetslaghen Ahitophels, beyde by Dauid ende by Absalom. |
|