Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1. Dauid koemt tot Ahimelech te Nobe, 6. eet van den Thoonbrooden, 8. ende neemt met hem het sweert Goliath, 10. koemt totten Koninck Achis, 13. ende stelt hem als ware hy niet wijs. | |
A.1DAuid nu quam tot Nobe, Ga naar margenoot+ totten Priester Ga naar margenoota Ahimelech: Ende Ahimelech ontsettede hem, doe hy Dauid tegen ghinck, ende sprack tot hem: Waerom koemstu alleen, ende gheen man en is met dy? | |
2Dauid sprack tot Ahimelech den Priester: De Koninck heeft my een saecke beuolen, ende sprack tot my: Laet het niemanden weten, waerom ick dy wtghesonden hebbe, ende wat ick dy beuolen hebbe: want ick hebbe oock mynen ionghen hier oft daer henen bescheyden. | |
3Ga naar margenootb Hebstu nu wat onder dyner hant, een broot ofte vijue, die gheeft my in mijn handt, oft wat du vindest. | |
4De Priester antwoordde Dauid, ende sprack: Ick en hebbe gheen ghemeyn broot onder mijnder handt, sonder heylich broot, wanneer hen slechts de ionghers van den wijuen onthouden hadden. | |
5Dauid antwoordde den Priester, ende sprack tot hem: De wijuen zijn ons dry dagen besloten gheweest, doe ick wttooch, ende der ionghers vaten waren heylich: Is dannoch desen wech onheylich, so sal hy heden gheheylicht worden aen de Ga naar margenootc vaten. | |
6Ga naar margenootd Doe gaf hem de Priester des Heyligen, dewijle dat daer geen ander broot voorhanden was, dan de Thoonbrooden, diemen voor den Heere opnam, datmen ander versch broot oplegghen | |
[Folio 99r]
| |
soude dies daechs, doe hy die wech ghenomen hadde. | |
7Daer was nu dies daechs een man Ga naar margenoote daer binnen besloten voor den Heere, van den knechten Sauls, met namen Doeg, een Edomiter, die machtichste onder den herderen Sauls. | |
8Ende Dauid sprack tot Ahimelech: Is hier niet onder dyner handt een spiesse oft sweerdt? ick en hebbe mijn sweerdt ende wapen niet met my ghenomen, want de saecke des Konincks was haestich. | |
9De Priester sprack: Het sweerdt des Philisteus Goliath, Ga naar margenootf dien du sloechst in der Eyckengrondt, dat is hier ghewonden in eenen mantel, achter den lijfrock: wiltu dat selue hebben, so neemt het henen, want hier en is gheen ander dan dat: Dauid sprack: Zijns ghelijcken is niet, langhet my hier. | |
B.10Ga naar margenootg Ende Dauid maeckte hem op, ende vluchte voor Saul, ende quam tot Achis den Koninck tot Gath. | |
11Maer de knechten Achis spraken tot hem: Dat is Dauid, des landts Koninck, daer sy van songhen in reyen, ende spraken: Ga naar margenooth Saul sloech duysendt, daerenteghen Dauid thien duysendt. | |
12Ende Dauid nam de reden ter herten, ende vreesde hem seer voor Achis den Koninck tot Gath, | |
13Ende veranderde zijn ghelaet voor hem, ende stelde hem als oft hy niet wijs ware, onder haren handen, ende Ga naar margenooti† stiet hem aen de deure aen der poorten, ende zijn seeuer vloot hem inden baert. | |
14Doe sprack Achis tot synen knechten: Siet, ghy siet het dat dese man onsinnich is, waerom hebt ghy hem tot my ghebracht? | |
15Hebbe ick der onsinnighen te weynich, dat ghy desen hier brochtet, dat hy by my rasede? Soude die in mijn huys komen? |
|