Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1. Uander priesteren kleedinghe, ende harer wijinge. | |
A.1ENde [du] Ga naar margenoota salt Aaron dynen broeder, ende syne sonen tot dy nemen, wt den kinderen Israel, dat hy mijn Priester zy, namelicken Aaron ende syne sonen, Nadab, Abihu, Eleasar, ende Ithamar. | |
2Ende salt Aaron dynen broeder, Ga naar margenootb heylighe kleederen maken, Ga naar margenoot+ Ga naar margenootc† die heerlick ende schoon zijn. | |
3Ende salt spreken met allen, Ga naar margenoot+ die Ga naar margenootd† eenes wijsen herten zijn, dien ick met den gheest der wijsheyt veruult hebbe, op dat sy Aaron kleederen maken tot syner Ga naar margenoote‡ wijinge, dat hi mijn priester zy. | |
4Dit zijn nu de kleederen, die sy maken sullen: eenen borstlap, Ga naar margenootf† lijfrock, Ga naar margenootg† zijden rock, Ga naar margenooth† enghen rock, hoet ende gordel: also sullen sy heylighe kleederen maken dynen broeder Aaron, Ga naar margenoot+ ende synen sonen, dat hy mijn priester zy. | |
5Daertoe sullen sy nemen, gout, Ga naar margenooti† gele zijde, scharlaken, rosijnroot, ende witte Ga naar margenootk‡ zijde. | |
6Den lijfrock sullen sy maken van goude, gheler zijden, scharlaken, rosijnroot, ende witter ghetweernder zijden, konstelick. | |
7Dat hy op beyden schouderen te samen gheuoecht, Ga naar margenoot+ ende aen beyden zijden te samen ghebonden werde. | |
8Ende synen Ga naar margenootl† gordel daer op, sal der seluen konst ende werckes zijn, van goude, gheler zijden, scharlaken, rosijnroot, ende witter getweernder zijden. | |
9Ende salt twee Onicx steenen nemen, Ga naar margenoot+ ende daer op grauen de namen der kinderen Israel. | |
11Dat saltu doen door de steensnijderen, die de seghelen grauen, also, dat sy met goude rontom gheuattet worden. | |
12Ende saltse op de schouderen des lijfrocks hechten, dat het steenen zijn der ghedachtenisse voor de kinderen van Israel, dat Aaron hare namen op beyde schouderen drage voor de Heere, ter ghedachtenisse. | |
13Ende salt guldene spanselen maken. | |
14Ende twee ketenen van louteren goude, met twee eynden, doch dat de leden in malcanderen hanghen, ende saltse aen de spanselen maken. | |
15Den borstlap Ga naar margenootn† saltu maken na der konst, als den lijfrock, van goude, geler zijden, scharlaken, rosijnroot, ende witter ghetweernder zijden. | |
16Vierhoeckich sal hy zijn, Ga naar margenoot+ ende dobbel, een hant breedt sal syne lengde zijn, ende een hant breet syne breydde. | |
17Ende salten vullen met vier rijen vol steenen: de eerste rije zy, een Sardix, Topaser, Smaragde. | |
19De derde een Lincurer, Achat, Amethist. | |
C.20De vierde, een Turckis, Onich, Iaspis, in goude sullen sy gheuatet zijn, in allen rijen. | |
21Ende sullen nae den twaelf namen der kinderen Israel staen, gegrauen vanden steensnijder, een yegelic na synen naem, na de twaelf stammen. | |
22Ende salt ketenen aenden borstlap maken, met twee eynden, doch dat de leden in malcanderen hanghen, van louteren goude. | |
23Ende twee gulden ringhen aenden borstlap, also dat du deseluen twee guldene ringhen hechtest, aen de twee hoecken des borstlaps. | |
24Ende de twee gulden ketenen, in deselue twee ringen, aen de beyde hoecken des borstlaps doest. | |
25Nu, de twee eynden der tweer ketenen, saltu in de spanselen maken, ende haer hechten op de schouderen aenden lijfroc, tegen malcanderen ouer. | |
26Ende salt twee ander gulden ringen maken, ende aen de twee ander hoecken des borstlaps hechten, aen synen boorde, inwendich tegen den Ga naar margenoot* lijfroc. | |
27Ende salt noch twee gulden ringhen maken, ende op de twee hoecken beneden aenden lijfrock, buyten teghen malcanderen ouer hechten, daer den lijfrock tsamen gaet, Ga naar margenootp† bouen aenden lijfrock konstelick. | |
28Ende men sal den borstlap met synen ringen, met eenen Ga naar margenootq† ghelen snoere, aen de ringen des lijfrocks knoopen, dat hy op den konstelicken ghemaecten lijfrock harde sitte, ende de borstlap hem niet vanden lijfrock los en make. | |
29Also sal Aaron de namen der kinderen Israel draghen in den Ga naar margenootr† borstlap, op synen herte, wanneer hy in het Heylige gaet, ter ghedachtenisse voor den Heere alletijt. | |
D.30Ende salt inden borstlap doen, Ga naar margenoots Licht ende Recht, dat sy op den herte Aaronis zijn, wanneer hy ingaet voor den Heere, ende drage het Ga naar margenoott† ampt der kinderen Israel op synen herte, voor den Heere alletijt. | |
31Du salt oock Ga naar margenootu† den zijden rock onder den lijfrock maken, Ga naar margenoot+ gantsch van Ga naar margenootx† gheler zijden. | |
32Ende bouen midden in, sal een hol zijn, ende eenen boort rontom het hol, te samen geuoecht, | |
[Folio 29r]
| |
Ga naar margenooty† dat hy niet en verschuere. | |
33Ende beneden aen synen soome, saltu granaet appel maken van gheler zijden, scharlaken, rosijnroot, om ende om: ende tusschen deseluen, gulden schellekens, oock rontomme. | |
34Dat daer een gulden schelleken zy, daerna een granaet appel, ende so voortaen een gulden schelleken, ende wederom een granaet appel, rontom aen den soome desseluen zijden rocks. | |
35Ga naar margenootz Ende Aaron sal hem aen hebben, wanneer hy dient, dat men synen gheklanck hoore, wanneer hy wt ende in gaet, in het Heylighe voor den Heere, op dat hy niet en sterue. | |
36Du salt ooc een Ga naar margenoota voorhooft plate maken van louteren goude, ende daerin grauen, ghelijck men de segelen wtgraeft: De heylicheyt des Heeren. | |
37Ende salt het hechten aen een gheel snoer, voor aen den hoet op het voorhooft Aarons. | |
38Dat also Aaron draghe de misdaet des heylighen, dat de kinderen Israels heyligen in allen gauen harer heyliginghe: ende het sal alle tijdt aen zijn voorhooft zijn, dat hyse versoene voor den Heere. | |
39Du salt oock eenen Ga naar margenootb† engen rock maken van witter zijden, Ga naar margenoot+ ende eenen hoet van witter zijden maken, ende eenen ghestickeden gordel. | |
E.40Ende den soons Aaron saltu rocken, gordelen, ende huyuen maken, Ga naar margenootc† die heerlick ende schoon zijn. | |
41Ende saltse dynen broeder Aaron met tsamen syne soons, aentrecken: ende saltse saluen, ende hare handen Ga naar margenootd vullen, ende hen Ga naar margenoote† wijen, dat sy myne priesters zijn. | |
42Ende salt hen lijnen nederkleederen maken, te bedecken het vleesch der schaemte, van den lenden tot aen de Ga naar margenootf† heupe. | |
43Ende Aaron ende syne soons sullense aen hebben, wanneer sy in de hutte des Ga naar margenootg† bescheyts gaen, ofte toetreden tot den Altaer, dat sy dienen in den heylichdom, dat sy hare misdaet niet en draghen, ende steruen moeten: dat sal hem, ende synen zade na hem, een eeuwighe wijse zijn. |
|