Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1. Uan der wooninge ende haren deckselen, 15. van berderen, 26. rijchelen, 31. ende voorhanghen. | |
A.1DE Ga naar margenoota wooninghe saltu maken van thien tapijten wt Ga naar margenootb† witter getweernder zijden, Ga naar margenoot+ van gheler zijden, van scharlaken, ende rosijnroot: Cherubim saltu daer aen maken konstelick. | |
2De lengde eens tapijts, sal acht ende twintich ellen zijn, de breydde vier ellen, ende sullen alle thiene ghelijck zijn. | |
3Ende sullen telcken vijue te samen gheuoecht zijn, een aen het ander. | |
4Ende salt Ga naar margenootc† stricklitskens maken van gheler zijden, aen eens yegelicken tapijtshoeck, daer sy sullen te samen gheuoecht zijn, dat telcken twee ende twee, aen haren hoecken, te samen gheuatet worden. | |
5Vijftich stricklitskens aen eenen yeghelicken tapijte, dat een aen het ander te samen vate. | |
6Ende salt vijftich gulden Ga naar margenootd† hechtselen maken, daermen de tapijten mede te samen hechte, een aen het ander, op dat het een wooninge worde. | |
7Ga naar margenoote Du salt oock een decksel wt geyten hayr maken, Ga naar margenoot+ tot eender hutten ouer de wooninghe van elf tapijten. | |
8De lengde eens tapijts, sal dertich ellen zijn, de breydde vier ellen: ende sullen alle elue ghelijck groot zijn. | |
9Vijue saltu aen malcanderen voeghen, ende sesse oock aen malcanderen, dat du het seste tapijt tweeuoudich makest voor aen der hutten. | |
B.10Ende du salt aen eenen yeghelicken tapijte vijftich Ga naar margenootf† stricklitskens maken aen haren hoecken, dat sy aen malcanderen by den eynden geuoecht worden. | |
11Ende salt vijftich Ga naar margenootg† copere hechtsels maken, ende de hechtselen in de stricklitskens knoopen, dat de hutte te samen geuoecht, ende [een hutte] worde. | |
12Nu, datGa naar margenooth† daerouer is, aen den tapijten der hutten, saltu de helft laten ouerhangen, achter aen der hutten. | |
13Op beyden zijden eener ellen lanck, dat het Ga naar margenooti† ouerige zy op der hutten zijden, ende op beyden zijden haer bedecke. | |
14Ouer dit decksel saltu een decksel maken van roodtachtighen ramsvellen: daer toe ouer haer een decksel van dasseuellen. | |
15Ga naar margenootk Du salt oock berderen maken tot der wooninghe van vueren houte die staen sullen. Ga naar margenoot+ | |
16Thien ellen lanck sal een bert zijn, ende anderhalue elle breedt. | |
17Twee Ga naar margenootl† tappen sal een bert hebben, dat een aen het ander moghe gheset worden: also saltu alle berderen der wooninghe maken. | |
18Twintich sullen harer staen teghent Suyden, | |
19Die sullen veertich silueren voeten beneden hebben, telcken twee voeten onder eenen yeghelicken berde, aen synen tween tappen. | |
C.20Also op der anderen zijden, teghent Noorden, sullen oock twintich berderen staen. | |
21Ende veertich silueren voeten, telcken twee voeten onder eenen yeghelicken berde. | |
22Nu, achter aen der wooninghe, teghent Westen, saltu ses berderen maken. | |
23Daer toe twee berderen achter aen de twee hoecken der wooninghe. | |
24Dat een yeghelick dier beyden, hen met synen hoeckberde van beneden op, te samen voeghe, ende bouen aen den hoofde, ghelijck te samen kome met eenen ringhe. | |
25Dat daer acht berderen zijn, met haren silueren voeten, dier sullen sesthien zijn, telcken twee onder eenen berde. | |
26Ende salt rijchels maken van vueren houte, vijue tot den berderen op eener zijden der wooninge, Ga naar margenoot+ | |
27Ende vijue tot den berderen op der anderen zijden der wooninghe, ende vijue tot den berderen, achter aen de wooninghe teghent Westen. | |
28Ende Ga naar margenootm† salt de rijchelen midden aen den berderen henen door stooten, ende alles te samen vaten, vanden eenen hoeck totten anderen. | |
29Ende salt de breydde met goude ouertrecken, ende hare ringhen van goude maken, datmen de rijchelen daerin steke: ende de rijchels saltu met goude ouertrecken. | |
D.30Ga naar margenootn Ende also saltu dan de wooninghe oprichten, na der wijse, als du gesien hebst op den berghe. | |
31Ende saltu eenen voorhanck maken van Ga naar margenooto† geler zijden, Ga naar margenoot+ scharlaken ende rosijnroot, ende witter ghetweernder zijden, ende salt Cherubim daeraen maken konstelick. | |
32Ende salten hanghen aen vier pilaren van vueren houte, die met goude ouertoghen zijn, ende gulden knoopen, ende vier silueren voeten hebben. | |
33Ende salt den voorhanck met haken aenhaken, ende de Arcke des Getuygenisse, Ga naar margenoot+ binnen inden voorhanck setten, dat hy v een onderscheydt zy, tusschen den Heyligen, ende den Alderheylichsten. | |
34Ende salt den Ga naar margenootp† Genadenstoel setten op de Arcke des Ghetuygenissen, Ga naar margenoot+ in den Alderheylichsten. | |
35De tafel settet buyten den voorhanck, Ga naar margenoot+ ende den luchter tegen de tafel ouer, tegent Suyden der wooninge, dat de tafel sta teghent Noorden. | |
36Ende salt een Ga naar margenootq† laken maken in de deure der hutten, ghesticket van gheler zijden, rosijnroot, scharlaken, ende witter ghetweernder zijden. | |
37Ende salt den seluen laken, vijf pilaren maken van vueren houte, met goude ouertogen, met gulden knoopen, ende salt hem vijf Ga naar margenootr† eerine voeten gieten. |
|