Biblia dat is, de gantsche Heylighe Schrift, grondelick ende trouvvelick verduydtschet, Met verklaringhe duysterer woorden, redenen ende spreucken [etc.] (Deux-Aes bijbel)
(2009)–Anoniem Deux-Aes bijbel– Auteursrechtelijk beschermd1. Ioseph gheeft hem synen broederen te kennen, 5. vertroostse met Godes voorsichticheyt, die quaet in goet verkeeren kan, 9. ende schicktse henen, 17. oock wt beuele Pharao met wagenen ende teeringhe, synen vader te halen. 26. Iacob ontsettet hem, ende verureucht hem hoochlick. | |
A.1DOe konde hem Ioseph niet langer onthouden voor allen, Ga naar margenoot+ die rontom hem stonden, ende hy riep: Latet alle man van my wt gaen: ende gheen mensch en stondt by hem, doe hem Ioseph Ga naar margenoota† met synen broederen bekende. | |
2Ga naar margenootb Ende hy weende luyde, dat het de Egyptenaers ende het huysghesinde Pharaos hoorde. | |
3Ende sprack tot synen broederen: Ga naar margenootc Ick ben Ioseph: leeft mijn vader noch? ende syne broederen en konden hem niet antwoorden, so verschrickten sy voor zijn aenghesicht. | |
4So sprack hy tot synen broederen: Treedt hier tot my: ende sy traden toe, ende hy sprack: Ick ben Ioseph uwe broeder Ga naar margenootd dien ghy in Egypten verkocht hebt. | |
5Ga naar margenoote Ende nu en bekommert v niet, ende Ga naar margenootf† denckt niet, dat ick daerom toornich zy, dat ghi my hier henen verkocht hebt: Ga naar margenootg want om uwes leuens willen, heeft my God voor v henen ghesonden. | |
6Want dit zijn twee iaren, dat het diere in den lande is, ende het zijn noch vijf iaren, dat daer Ga naar margenooth gheen ploeghen noch gheen oosten zijn en sal. | |
7Doch God heeft my voor v henen gesonden, dat Ga naar margenooti† hy v ouerblijuen late op Aerden, ende uwe leuen behoude door eene groote verlossinghe. | |
8Ende nu, ghy hebt my hier niet ghesonden, maer God heeft my Pharao tot een vader ghesettet, ende tot een heere ouer alle zijn huys, ende eenen vorst in den gantschen Egypten lande. | |
9Haest v nu, ende treckt op tot mynen vader, ende segghet hem: Ga naar margenoot+ Dat laet dy Ioseph dijn sone segghen: God heeft my tot een heere in den gantschen Egypten gesettet: koemt af tot my, suymt niet langhe. | |
B.10Du salt in den lande Gosen woonen, ende hart by my zijn, du ende dyne kinderen, ende dyner kinder kinderen, dyn kleyn ende groot vee, ende alles wat du hebst. | |
11Ick wil dy aldaer versorghen: Want het zijn noch vijf iaer dieren tijts, op dat du niet verderuest met dynen huyse, ende alles wat du hebst. | |
12Siet, uwe ooghen sien, ende de oogen mijnes broerders BenIamin, dat ick mondelick met v spreke. | |
13Verkondicht mynen vader alle myne heerlicheyt in Egypten, ende alles wat ghy gesien hebt: haest v, ende koemt hier neder met mynen vader. | |
14Ende hy viel synen broeder BenIamin om den hals, ende weende: ende BenIamin weende oock aen synen halse. | |
15Ende kuste alle syne broeders ende weende ouer hen: daerna spraken syne broeders met hem. | |
16Ende doe het geruchte quam in Pharaos huys, dat Iosephs broeders ghekomen waren, geuiel het Pharao wel, ende alle synen knechten. | |
17Ende Pharao sprack tot Ioseph: Segget dynen broederen: Doet hem also, beladet uwe dieren, trecket henen. | |
18Ende wanneer ghy koemt int lant Canaan, so neemt uwen vader, ende uwe ghesinde, ende koemt tot my: ick wil v Ga naar margenootk† goeden geuen in Egypten lande, dat ghy eten sult het merch in den lande. | |
19Ende gebiet hen: Doet hem also: neemt tot v wt Egypten lande, wagens tot uwen kinderen ende wijuen, ende voert uwen vader ende koemt. | |
C.20Ende siet uwen Ga naar margenootl huysraet niet aen: want de goeden des gantschen landes Egypten, sullen uwe zijn. | |
21De kinderen Israels deden also: ende Ioseph gaf hen waghens, na den beuele Pharao, ende teeringhe op den wech. | |
22Ende gaf hen allen, eenen yeghelicken een vierkleedt, doch BenIamin gaf hy dryhondert siluerlinghen, ende vijf vierkleederen. | |
23Nu, synen vader sandt hy daerby, thien ezels met goede wt Egypten geladen, ende thien eselinnen met koren, ende broot, ende spijse, synen vader op den wech. | |
24Also verliet hy syne broeders, ende sy toghen henen: ende sprac tot hen: Kijuet niet op den wege. | |
25Also toghen sy op van Egypten, ende quamen int lant Canaan tot haren vader Iacob. | |
26Ende verkondichdent hem, ende spraken: Ioseph leeft noch, ende is een heere in den gantschen Egypten lande: Ga naar margenootm doch zijn herte gedachte heel veel anders, want hy en gheloofde hen niet. | |
27Doe seyden sy hem alle woorden Iosephs, die hy tot hen geseyt hadde: ende doe hy sach de wagens, die hem Ioseph gesonden hadde, om hem te voeren, wert de geest Iacobs haers vaders leuendich. | |
28Ende sprack: Ick hebbe genoech, dat mijn sone Ioseph noch leeft: ick wil daer henen, ende hem sien, eer ick sterue. |
|