| |
| |
| |
De Denker.
No. 476. Den 10 February 1772.
[De nuttigheid des Winters.]
Laddibus in coelum coelestem tollite Regem
Hoc juvat, haec nimium cura decoris habet.
Ille jubet; jussis tellus obtempèrat ultro,
Principis imperio obsequiosa sui
Nunc nive velantur, ceu molli vellere, colles,
Pascua nunc cinerum more pruina tegit
Densantur liquidae crustis glacialibus undae,
Praeque gelu nimio vix toleratur hiems.
Mox uhi rerum opifex aspirat lenibus auris
Bruma fugit, glacies liquitur, unda fluit.
Jonston ad Ps CXLVII.
De norsche onhandelbaare Winter, die den veeltyds stillen, gemaatigden en voorraadryken Herfst zo spoedig opvolgt, schynt veelen niets aangenaams of nuttigs te bezitten, alzo hy, gelyk deeze, geene voordeelige schatten uit zynen harden bevroozen schoot te voorschyn brengt; maar veel eer den honger scherpende, de wel voorziene Spyskameren en gevulde Voorraadschuuren rasser doet ledigen. Hy rekt de donkere nagten uit, als of zy Eeuwen, en verkort de ligte dagen, als of zy oogenblikken moesten worden. Daar hy den wyden dampkring, waarin anders de warmte de verdunde uitwaassemingen opwaards stygen doet, en in dryvende wolken verandert, door zyne koude verdikt, en de weinig opgaande vogten in de laage luchtstreek zo zwaar opeengepakt doet hangen, dat geen zagt windje die doorbooren of verdryven kan, is de laag opklimmende Zon tevets onmagtig met haare schynende straalen ruimer opening te maaken, en aan ons verlangend oog een helderen hemel te vertoonen. Is 'er
| |
| |
minder dan een storm noodig, om de logge nevels, die Oceaanen van water, in elkander te perssen, te verzwaaren, in plasregens los te maaken, en onder het rykelyk uitstorten van dikke droppelen, van boven myn hoofd naar andere Oorden door zyn voortdruischend geweld, te vervoeren? Dan wordt het helder; dan vertoont zich een zuivere hemel; dan blinkt de Zon, maar hoe kort? De Natuurkundigen onzes Vaderlands, leeze ik, hebben opgemerkt, dat de middagzon, nu en dan eens blinkende in Winterdagen, een voorboode is van stormen en onweder. Zy zien dezelve liever niet, zullen ze op bedaard weder hoopen. Dan hoe dit zy, want myne ervarenis strekt zo ver niet, haar schynzel duurt zo kort, dat de avond my, eer ik het weet, overvalt - die lange winteravonden, waar voor veelen zo bang zyn, die hun verdriet baaren, en welke zy niet weeten, hoe ten einde te brengen. Van nog langer nagten worden deeze gevolgd. Die zo lang op het zagte dons niet rusten kan, en wiens lighaam door zulk lang nederliggen vadzig wordt, moet het warme bed, by 't kaarslicht verlaaten, en aan zyn werk gaande, indien de koude dat toelaat, den dageraad met lydzaamheid afwagten. Maar waar blyft deeze? hoe vertoeft hy zo lang? zo spaade komt hy met ongemerkte schemeringen, als of hy altoos dagt agter te blyven. Nadert de dag, en meende men eene heldere lucht, door den in den nagt gewaaid hebbenden Stormwind gevaagd, en vry van dikke nevels te zullen zien: men vindt het luchtooneel geheel veranderd. Huilende hagelbuien, van verre ons reeds van haare aankomst verwittigende, rennen door de lugt, en dreigen, durst men het waagen tusschen beide de door het zitten verstyfde Leden daar buiten te leenigen door eene wandeling, in 't volgende oogenblik ons te overrompelen, handen en aangezigt te geesselen, en met verhaaste schreeden naar huis te jaagen.
| |
| |
Bedaard vindt men dikwils de natuur der volgenden morgenstond; doch welk eene nieuwe vertooning doet zich dan aan 't oog op? De velden zyn met een nieuw kleed overtrokken, de takken der boomen, zelfs het fynste spinrag, is met witten ryp gepoederd: hoe stil is het in de Wouden? het vrolyk gekwinkeleer der Vogelen verneemt men nergens: alleen hoort men hier en daar het geschreeuw van een hongerigen raven of bontekraai: de huisvogeltjes, die als goede vrienden steeds by ons blyven, schuilen alleen onder onze daken, huppelen digt in een gedooken, rondom onze wooningen, om de overgeschooten, daar buiten geworpen kruimkens onzer tafel op te pikken. Dan de heldere lucht is van korten duur: de Noord-Oosten-Wind bezet haar met een droevige grysheid als met een dik kleed, welk wel dra zich ontlast in vlokken, ligter dan dons, witter dan de witste vederen: ze bedekken algemeen den grond, en laaten voor den reiziger geen gebaand spoor over; ligt doet hem dat doolen langs onbekende paden, daar hy van koude klappertandt, en byster verlegen naar boerenhutten omziet om te schuillen tegen het guure weder, zyne verstyfde leden te verwarmen, en gunstiger stonden tot voortzetting van zynen togt aftewagten.
Dan, dan is het, dat de zelden vergenoegde mensch op deeze wyze over den norschen en onhandelbaaren winter klaagt en kermt. Zy, die altoos van vroolyke en verkwikkelyke daagen droomen, wilden de natuur altoos daaraan dienstbaar hebben: maar moet dan de Schepper der natuur hun altoos te wille staan, en de natuurwetten naar den zin van dwaaze stervelingen schikken? Wat is, zegt men, het weder ongestadig! hoe ongezond zulke groote verwisselingen! wat is het guur en koud! hoe scherp en bytend is het nu, hoe vogtig en stormagtig op andere tyden!
Dit is de schildery, die zulken van den winter op- | |
| |
hangen: zullen wy die goedkeuren! neen - staak veel eer uwe klagten; klagen voegt u niet, onvergenoegd, bedilziek schepsel! wat druischt gy aan tegen uwen Maaker? is de Regeerder der waereld niet wys en goed, of zyt gy boven hem in wysheid verheeven? - De kinders der weelde, in huizen met dubbele glasvensteren gezeeten, niet uitgaande, dan uitgedoscht in Pelsen, om dat hun levensvuur eenige jaaren vroeger begint uit te gaan, dan dat des gemeenen Volks of harden Landmans, mogen zulke klagten aanheffen, dan is dat regt? - Neen, ik wil dan heden een Voorspraak des Winters zyn.
Nooit dunkt my, betaamt het ons, over wind en weder, over koude en barheid te kermen; dan wanneer we duidelyk zien, dat de Schepper der natuur ons daar door den oorlog aandoet; maar wat klagen wy dan noch over onschuldige middelen, die ter onzer bestraffing gebruikt worden? Wat klaagt een levendig mensch? een yder klage van wege zyne zonden. Een gehoorzaam kind, van zynen liefhebbenden Vader gekastyd, grimt niet tegen de roede, maar geeft de schuld aan, en weent over zyne ongehoorzaamheid.
Dan stellen wy ooit de regte prys op voorspoed, wanneer wy geene tegenspoed kennen? zou de zagtheid der Lente ons bekooren; de lieflykheid des Zomers ons streelen; de aangenaamheid des Herfst ons zo bevallen; wanneer wy de gestrengheid des Winters niet gevoelden?
Wat klaagt men over lange winteravonden? moet het juist dag zyn om alleen eenig genoegen te proeven? Kan een stigtend gezelschap, kan een goed boek, kan een handwerk den langen avond niet doen voorbygaan, eer ik het weete? moet ik juist dan ledig zitten? Iedigheid verveelt den vlytigen altoos, zowel in den Zomer als in den Winter? - Zal ik onvergenoegd zyn, als ik stil aan myne haardstede gezeten, de win- | |
| |
den daar buiten hoor huilen, hoor bulderen? als de Zee my spyze geeft, die ik in den Zomer niet vinden kan; als de barre grond my zelfs kruiden verschaft, die de Zomer niet op myne tafel kan brengen; als ik planten zie bloeien, die nooit dan in guure tyden open gaan? hoe veele armen hebben dan nog vuur, nog dekzel, nog voedzel? - hoe zuur heeft het de visschende Zeeman die zelfs dan zyne netten uitwerpt, zal hy zyn brood hebben, en my de gezondste spyze bezorgen!
Ontvalt ons ooit in den Winter de gelegenheid en het genoegen om de groote werken van den almagtigen Schepper te bespiegelen? - Wat verschil is 'er in de aankomst der Saisoenen! De Winter is vast, en bezoekt altoos onze Gewesten; maar hoe verschillend? dan vroeg dan laat, nu zagter dan feller: hoe veel geregeldheid in deeze ongeregeldheid? - welke anders dan eene magtige hand bestiert deezen loop? - Nu zie ik dingen, waar van de Indiaan, de Lybier, de Egyptenaar en anderen geen denkbeeld maaken kunnen, waarvan zy nooit gedroomd hebben. - De Hoofdstof die ik heden Water noem, draagt de zwaarste gelaaden Schepen ligtelyk, en wykt egter voor de aanraking myns vingers, zelfs voor dien van den nog kragteloozen zuigeling: dan morgen is ze van gedaante geheel veranderd: de koude, nog onbekend aan den besten Natuurkundigen, heeft haar dermaate gestold en verstyfd, dat ze als Ys het geweld van eenen Kanons-kogel tarten kan. - Dat heden Water of Ys is, vertoont zich op eenen anderen dag in de gedaante van eenen ligten dunnen Nevel, die in de lucht zweeft, en niet dan door het oog ontdekt kan worden. - Dezelfde Hoofdstof, die zich nu aan myn oog opdoet in den vorm van Wolken aan den Hemel, neemt morgen den gedaante aan van Hagel, op een anderen dag van Rym. - Dat heden
| |
| |
in de gedaante van zwaare droppelen op aarde wordt uitgegooten, en Regen heet, laat zich morgen als een dikke Mist zien, die ons het uitzigt op den afstand van eenige treden bepaalt. - Nog eens, dat heden als een onzigtbaare Daauw op het kruid valt, en in byzondere droppelen de verrukkelyke kleuren van den Regenboog op de planten vertoont, is morgen omgekeerd in de gedaante van witte Sneeuwvlokjes, regelmaatiger gevormd in allerlei figuuren, dan de tekenpen ons kan verbeelden.
Ziet daar ééne Hoofdstof, die wy des winters in tien verschillende gedaanten kunnen beschouwen. Welk ander geschaapen ding zien wy in den Zomer zo dikwils in gedaante verwandelen? Deeze wonderbaare verwisseling is alleen een voorregt des Winters. En waar over moet ik my meer verwonderen, over meer dan vier honderd verschillende Sneeuwfiguuren, zo egt en net door den Geleerden Waarneemer Engelman uitgebeeld, over de keurig gevormde Hagelbolletjes, over den witheid van den Rym, over de vastheid van het Ys, of over de oneindig kleine Water-bolletjes, die den Nevel en Mist vormen? welk eene magtige Hand ziet men in deezen dingen?
Spoor ik de nuttigheden, de vriendelyke diensten, die de Schepper door deeze gedaante-veranderingen aan de aarde doet, na; ik kan, hoe zeer zyne oogmerken hierin veeltyds diep verborgen zyn, eenigen ontdekken. - Hoe verlicht de witte Sneeuw de lange donkere nagten? De Volken van het Noorden trekken daar uit geen klein gewin. Hoe akelig zou zich het gelaat des aardryks vertoonen, indien God eene zwarte kleur aan denzelven gegeeven hadt? hy valt op kruiden en planten, die zorgvuldig en zagt dekkende tegen de wreede verscheurende ysdeelen der lucht. God geeft den Sneeuw
| |
| |
als wolle, zegt de heilige Dichter: hadt ze de zwaarte van water of ys, en was ze niet zo konstig uitgebreid en gevormd, zo gelykvormig aan wolle, ze vernielde onze jonge plantsoenen, ze verbrak onze veel beloovende boomknoppen, ze verbryzelde de tedere planten: nu dekt ze als zagte en verwarmende wolle rondom de planten, en dringt tot in de kleinste hoekjes in, om ze geheel tegen den Vorst te beschutten. Dezelfde diensten doet zy aan het opgeschooten Wintergraan, en rykelyk met falpeteragtige deelen bezwangerd, maakt zy de velden, door het gewas des voorigen jaars uitgemergeld, op nieuws vrugtbaar.
Werpt de Landman nergens mist en assche, dan op zyne akkers en graslanden; zo zegt de natuurkundige Psalmist, die in deeze waarnemingen niet onbedreeven was, strooit God den Rym als assche, niet op den blooten grond, niet op steenen, wyl deeze geen schaade door den vorst kunnen lyden, maar juist en alleen op het veldgewas, om het tegen de ysdeelen, die de vaten der planten scheuren, te beveiligen. Dus doet ze dezelfde diensten als de Sneeuw. Wy zien dan in deeze nette uitstrooying des ryms, dat de Schepper niet overdaadig is in zyne werken, zelfs dat nog wonderlyker is, hy spaart en strooit den Rym niet uit, als de Sneeuw de planten reeds bedekt heeft.
Meer minnelyke diensten doet ons de Winter. Laat ik met één woord nog eenigen, ons bekend, optellen, meer anderen zyn ons noch verborgen.
De Winter doet eene vreezelyke nuttige slagting onder het ongedierte, waar van velden en hoven krielen; Zo gunt de aarde tyd om haare vrugtbaarheid te hervatten; geeft den in den oogst afgematten Landman en zelfs zyn ploegenden Os gelegenheid om nieuwe kragten te krygen in de rust, welke zy thans genieten; leenigt de lynmagtige klaai- | |
| |
akkers, en geeft ze nieuwe vrugtbaarheid; reinigt de lucht, die verzamelplaats van allerlei onreinigheeden, van alle schadelyke uitwaassemingen, welke de najaars regenen niet afgespoeld of de stormen verdreeven hebben; zy herstelt de veerkragt onzer lighaamen; sterkt onze zenuwen, ontspannen door de warmte van den zomer, of verslapt door het vogtig weder van den Herfst; en veele krankheden komt hy voor, en geneest zelfs veelen, waartoe de zomer geheel onmagtig was; de pest onder ons vee mindert zelfs, wanneer de koude vermeerdert, en wat heeft de pest onder de inwooners van Polen meer gestuit, dan de laatste winter?
Daar dan dit jaarzaisoen nieuwe stof tot godvrugtige bespiegelingen aanbiedt, zulke zegeningen aanvoert, en meer anderen ons bereidt, laaten we Hem eerbiedigen, die ons, zyn we waanwys en onvergenoegd, met al zo veel regt als den Aartsvader ter beschaminge vraagen mag: zyt gy gekomen tot de schatkameren van den sneeuw, en hebt gy de schatkameren des hagels gezien? Verstaan wy dit niet, hoe zullen wy ons onderwinden om andere dingen te bedillen, of te morren over zyne regeering in de natuur? Bestelt hy, die wys en goed is, niet altyd het beste? volg den heiligen Dichter, als hy in heiligen zang, Gode ter eere, u dus voorgaat: ‘Looft den Heere van der aarde, gy walvisschen, en alle afgronden, vuur en hagel, sneeuw en damp: gy stormwind, die zyn woord doet, gy bergen en alle heuvelen, vrugtboomen en alle cederboomen. Gy Koningen der aarde en alle volken; gy Vorsten en alle Richters der aarde; Jongelingen en ook Maagden: gy oude met de jonge. Datze den Naam des Heeren loven; want zyn Naam alleen is hoog verheeven: zyne Majesteit is over de Aarde en den Hemel!’
|
|