| |
| |
| |
De Denker.
No. 156.
Den 23. December 1765.
[De schadelykheid van denken, byzonderlyk van Philosophisch Denken, om voort te koomen in de wereld, en voornaamelyk om aangenaam by de vrouwen te zyn.]
C'est par les agrémens que l'on touche uue femme;
Et pour une de nous, que l'amour prend par l'ame,
Nerine, il en est cent, qu'il séduit par les yeux.
Myn Heer de DENKER!
GY hebt meermaalen aangemerkt, ‘dat de studien ons ongelukkig maaken’; en dit is voor al waar omtrent dezen, ‘die tot de Filozofie of Wiskunde betrekkelyk zyn’; gelyk ik helaas! maar al te veel ondervinde. Ik denke, dat myn voorbeeld deeze waarheid buiten allen tegenspraak stellen zal.
Ik was in myne jeugd, naar 't oordeel van allen die met my omgingen, een aartig en leevendig knaapje. Ik bezat eene wonderlyke bekwaamheid, om alles belachlyk voor te stellen; een schielyk en gepast antwoord te geeven; en deed een ieder verbaasd staan over de wonderlyke samenkoppeling van gedagten, die ik, zonder dat zy de minste overeenkomst met malkanderen hadden, nogthans samenvoegde. Ik babbelde dan den gantschen dag door, zeer geestig, van den hak op den tak, gelyk men zegt, springende. Ik leerde Latyn; en werd naar de Akademie gezonden. Daar leefde ik zeer vrolyk, en was zeer gezien, niet alleen by myne
| |
| |
mede-studenten, maar ook by de Jufferschap. Ik studeerde egter nog al redelyk wel; zo dat ik ten einde van vier Akademie-jaaren met een dispuut gepromoveerd werd, waar van ik zelve de Aucteur was, schoon myn Professor had aangebooden my voor een klein prysje een fraai dispuut over eene stof uit het Jus Publicum te maaken; het welk ik had afgeslagen. Ik had met de studie der Regten myne leevendigheid geensins verlooren; alzo eene verwarde manier van denken vry wel met het Corpus Juris overeenkomt; Ik werd tot de praktyk geschikt; en had ik my by die bezigheid gehouden, ik had myne vlugheid van geest niet verlooren; alzo men een uitmuntend praktizyn kan weezen, al denkt men nog zo ongeregeld, als men maar vlot ter taal, vereeld van voorhoofd, en ruim van geweeten is. Maar helaas! een droevig toeval deed my van leevensloop veranderen. Op de Akademie zynde, was ik verliefd geworden op zekere Juffrouw, niet minder schoon als geestig, en die boven dat éen fraaije stuiver gelds had. Zy was ook gantsch niet afkeerig van myn persoon; en ik hebbe my duizend-maalen beklaagd, van my maar niet zonder verwylen van die voordeelige omstandigheid bediend te hebben. Maar ik wilde eerst myne ouders raadpleegen, en met dat voorneemen vertrok ik, na myne promotie, naar huis, na op het tederste van haar afscheid genomen, en haar beloofd te hebben, na eenige weeken haar weder te komen opwagten. Dog wat gebeurt 'er? myn vader wordt ziek, en sterft kort na myn aankomst. Ik moest myne moeder bystaan in 't redden van den boe- | |
| |
del; en dit vertraagde myne terugkomst by myne schoone omtrent drie maanden. Ik verzuimde niet haar van tyd tot tyd te schryven, en ontving in 't begin tweemaalen antwoord; dog eindelyk vernam ik geen schryven meer van myn beminde. Hoe zeer ik ook hier om aanhield, 't was alles te vergeefs. Geen wonder: ik vernam wel haast de oorzaak. Een ryk Oost-Indie-vaar was myn medevryer geworden; en vyf of zesmaal honderd duizend guldens waren zo sterke drangredenen, dat, alschoon hy alle de bewyzen van zyne geboorteplaats op zyn weezen droeg, eene platte neus, naamelyk, kleine oogen, een vel tusschen bruin en zwart, en schoon hy daarenboven ten hoogsten onkundig en dom was; ik wel haast met alle myne geestigheid vergeeten werd. Ik werd op myne terugkomst terstond bedankt, en hoe ik mogt aanhouden, 't kon niet baaten. Ik moest vertrekken, en myne geweezen minnares trouwde kort daar aan myn mede-vryer. Dit veroorzaakte my eerst eenen afkeer tegen de vrouwen. Ik sprak niet als van haare onstandvastigheid, en grillen. Ik las alle ogtenden en avonden de Satires van Juvenalis en Boileau tegens de vrouwen eens over, en vond telkens, dat de Digters ze nog niet zwart genoeg afgemaald hadden. De Praktyk wierd in myne troostloosheid geheel verzuimd, en ik zogt heul by Steele, Addison, van Effen, en deezen boezemden my verder smaak tot wysgeerige studien in. Ik begon my op de Natuurkunde, en kort daar na op de Wiskunde toe te leggen. Ik kreeg ook kennis aan de bovennatuurkundige werken van Wolf en Leib- | |
| |
nitz. De Theodicée werd een van myne geliefdste boeken. Met deezen bragt ik mynen tyd, geduurende vier jaaren, meest op myn kamer door. Eindelyk sleet myn verdriet. Ik begon weer moed te scheppen. Ik begreep, dat een mensch geschaapen was om een mensch en niet om een boek te wezen. Ik begaf my dan weder in de wereld; en kwam op nieuws in gezelschappen van Dames. Dog welk eene verandering! In plaats van vrolyk, van wild, van aartig, van bevallig, was ik styf en stom geworden. Ik wist niets te zeggen; en 't scheelde weinig, of ik had, met eenen nieuwlings van de Akademie te huis gekomen student, uit een hoek van de kamer schielyk naar eene jonge Juffrouw toeschietende, haar uit eene der komedien van Corneille, voor een kompliment gezegd:
Aiasi que fait l'aiman vous m'attirez à vous;
en van haar daar op ten antwoord gekregen;
Vous êtes donc le fer, à ce que je peux voir.
In plaats van eene Dame over haar sierlyk kapsel te onderhouden, dagt ik om den hoek, die de ligtstraalen van de kaars, op haare juweelen vallende, en naar myn oog terug gekaast, maakten. Wierd myne reukzenuw door de aangenaame parfums van eene Dame of van eenen Jonker getroffen, ik dagt altyd, dat de kragt van de reuk verminderen moest, volgens het vierkant van den afstand. Geduurende het spel rekende ik alle de kanssen algebraïsch uit; en had ik myne gedagten, zo als zy zig aan mynen geest voordeeden, geuit, men zou my menigmaalen hebben hooren zeg- | |
| |
gen; het aas, plus de Heer, plus de vrouw, minus de boer, zyn gelyk aan twee honeurs, gelyk aan twee pointen, gelyk aan de partye, minus agt pointen. In een woord, ik was gantsch Mathesis, of Physica. Somwylen wilde ik wel wat aartigs zeggen, dog was altyd bevreesd het niet fraai genoeg te maaken; en dit was oorzaak, dat ik zo lang overleide wat te zeggen, dat ik gemeenlyk al te bed was, eer ik 't met my zelven eens ware, wat ik eenige uuren geleeden had moeten zeggen. Niet te min werd ik verliefd. Ik ging dan op myne manier aan 't vryen. Op myne manier zegge ik: want altyd was ik in de tegenwoordigheid van myne schoone zo opgetoogen, dat ik geen woord wist te spreeken. Zag ik haar slegts aan; ik zeide tot my zelven: welk een beeld! welk' eene schoonheid! wat een bekoorlyk schildery vormt zig nu op myne Retina! daar is zy in 't klein. Verwonderde ik my over haar verstand en geestigheid, ik dagt: met welk' eene tederheid van vezelen moet haar brein zyn samengesteld, daar zy zo vlug bewoogen worden. Somtyds kwam de zeedekunde boven. Hoe gelukkig zoude ik weezen, kon ik met haar vereenigd zyn? kon myn geest in haare volmaaktheden te beschouwen een onuitputhaaren schat van vermaaken vinden; de volmaaktheid is immers de grondslag van alle vermaak. Of myne oogen geduurende deeze my meringen spraken dan niet, kan ik niet zeggen; dog dit weet ik wel, dat myne mond ten minsten stom was. Ik moest egter spreeken. Het hooge woord moest 'er uit; en ik verklaarde my zo goed ik kon; dog helaas! en dat wel tot twee herhaalde rei- | |
| |
zen toe, met dat ongelukkig gevolg, van telkens bedankt te worden. Ik was telkens hoopeloos; en myn verdriet werd nog te meer vergroot, door dien ik van goederhand vernam, dat myne ongenadige meesteres zig had laaten verluiden, dat zy my een naar en stom schepsel vondt. Ben ik dan gantsch van verstand ontbloot, dagt ik by my zelven, en sloot my dan weer eenige dagen by myne boeken op; waar ik met leezen, schryven, en natuurkundige proeven, myn hartzeer tragtte te verzetten. Ieder blauwtje, dat ik gekreegen heb, heeft het leeven gekost aan menige jonge kat, of vogeltje, die door de lugtpomp, of door een slag der Elektriciteit, het leeven verlooren hebben. Nu heb ik weer een meisje in 't oog, dog kan niet volkomen besluiten om 'er om te gaan; vermits zy niet veel goeds heeft, en ik derhalven vreeze my wat nauw met haar te zullen moeten behelpen; en ik ben nog niet Filozoof genoeg om als Diogenes in een ton te woonen. Dog ik ben bedugt 'er geen beter te zullen krygen. Myne dofgeestigheid, hoope ik, zal my, zo ik weer aan 't vryen ga, nu zo veel niet schaaden; alzo ik voorneemens ben eene proef te neemen van een middel, om leevendig door konst te zyn. Ik hebbe naamelyk in een boek van eenen Stevenson, een Schotsch Geneesheer, geleezen, dat, wanneer, men met de voeten in warm water gaat zitten, zulks den omloop van het bloed vermeerdert; en daar door leevendigheid byzet, byna even als of men door 't gebruik van wyn de leevensgeesten in beweeging had gebragt, gelyk de Schryver zegt by ondervinding te
| |
| |
hebben. Indien ik door dit middel koom te slaagen, zal ik niet nalaaten het aan de wereld bekend te maaken; alzo het van veel nut zou kunnen zyn aan zulken, die, gelyk ik, het ongeluk hebben van al te stil te zyn, het zy dan zulks kome van te veel of van in 't geheel niet te denken. De grootste zwaarigheid, die ik 'er in zie, is, dat ik vreeze, dat, gelyk de Heer Stevenson ondervonden heeft, de buitengewoone omloop van 't bloed schielyk, na 't eindigen van het baden, vermindert, en wel haast geheel ophoudt, en ik derhalven weder ras myne door konst verkreegene leevendigheid kwyt raaken mogt. Ik denke egter, dat wanneer men in agt neemt, om het bad op 't oogenblik te gebruiken, voor dat men geestig weezen wil, men 'er veel voordeel van trekken kan; en dat wanneer de vezelen der harssenen eens in eene goede plooi gebragt zyn, zy dezelve zo schielyk niet weder verliezen zullen; want het altyd niet waar is, dat waar de oorzaak ophoudt te werken, ook het uitwerksel moet ophouden. Ik zal ook tragten een middel uit te vinden, om deeze nieuwe manier, om geestig en leevendig te zyn, te volmaaken, en van langer duur te doen zyn. My dunkt dat de Heeren Bestierders van de Haarlemsche Maatschappy niet kwaalyk zouden doen, indien zy dit vraagstuk ter oplossing eens voorstelden; op welke wys kan men het gebruik van 't warm voet-bad volmaaken, om leevendig en geestig te zyn? My dunkt, dat 'er geen grooter dienst aan 't menschdom kon beweezen worden, dan een middel op te geeven, waar
| |
| |
door zy, die, of hunnen geest, door te nauwkeurig te zyn, bedorven hebben, of wel zy, die in 't geheel niet, of ten minsten zeer langzaam denken, vlug van verstand, geestig, leevendig, en regt aartig konden gemaakt worden. Men zou moogelyk my vraagen, of men door 't gebruik van wyn niet dit zelve einde zou konnen bereiken; en ik geloof van ja; dewyl ik by ondervinding hebbe, dat wanneer ik een goede roes gedronken had, ik veel vlugger en aartiger was dan anders. Dog ik zou van dit middel geen gebruik durven maaken, om dat men bezwaarlyk zyn knip zo kan regelen, dat zy voldoe om geestig te zyn, zonder dat men al te geestig, dat is te zeggen, onbescheiden zy. Daarenboven zoude 't moogelyk niet sterk aanpryzen, wanneer eene Juffrouw vernam, dat haar Minnaar haar nooit kwam bezoeken, zonder zig ten minsten half vol gezoopen te hebben; want een dronkaard zal zelden by vrouwen gezien zyn, en in 't vryen slaagen, of hy moet zeer ryk weezen. Ook ben ik van een geslagt, dat aan het voeteuvel zeer onderhevig is. Ik vreeze derhalven door 't gebruik van veel wyn, my dit kwaad op den hals te zullen haalen; daar ik in tegendeel het warm voet-bad zeer dienstig tegens dan ongeluk oordeele; dewyl het immers de doorwaasseming vermeerdert, en dat vooral aan de voeten, waar door de scherpe alkalische stoffen des te beter geloosd, en dus belet worden zig op de gewrigten te werpen.
Het Slot in 't volgend Vertoog.
|
|