| |
| |
| |
De Denker.
No. 122.
Den 29. April 1765.
[Brief over de In-enting der Kinderpokjes, aan den kant van de besmetting zyner Nabuuren en eener geheele Stad beschouwd.]
Neque vero hoc solum natura, id est jure gentium, sed & legibus populorum, quibus in singulis civitatibus Respublica continetur, eodem modo constitutum est, ut non liceat sui commodi causa nocere alteri.
Cicero de Officiis.
Heer DENKER!
MEt twee kinderen gezegend zynde, voor welken ik eene zeer groote genegenheid gevoele, en welker leven ik zeer hoog schatte, hebbe ik, zedert langen tyd, my bemoeid met het lezen van al wat voor en tegen de inënting der kinderziekte geschreven is: geduurig bevreesd zynde, dat die hevige ziekte my vroeg of laat berooven zoude van dezelven, wilde ik gaarne myne kinderen door inënting beveiligen; dog ik konde geen besluit neemen. Ik wilde liefst overgehaald worden. Ik schreef dan aan eenen Geneesheer, wiens uitmuntende verdiensten en beproefde vriendschap by my in de grootste waarde zyn, en ik sloot myne letteren met dit verzoek. Bepaal Gy, myn waarde Vriend! myne wyffelende keuze over de inënting: de gunstige tyd is daar, de ouderdom geschikt; wat zal, wat moet ik doen?
| |
| |
Hier op kreeg ik het volgend antwoord, het welk my trof, en zo byzonder en opmerkelyk voorkwam, dat ik niet heb konnen afzyn U het zelve, afgeschreven, toe te zenden, met vryheid om het eene plaats te geeven in uwe papieren.
Hoog Geachte Vriend!
ZOo lang ik my met de Geneeskunde opgehouden hebbe, ben ik zoo niet verlegen geweest, als met uwe vraag. De inënting van de kinderpokjes is my altoos voorgekomen als eene zeer voordeelige wyze, om menschen in het leven te behouden: het zoude de allerklaarblykelykste waarheden tegengesproken zyn, indien men loochenen wilde, dat van de duizend ingeënten niet een zeer gering getal stierf, en alsdan nog waarschynelyk door andere toevallige oorzaaken: daar 'er dikwyls uit een enkele honderd viermaal meerder weggesleept worden, wanneer het vergift, in de lucht omzwervende, kinderen en bejaarden overvalt.
De allernauwkeurigste lysten, van den Beroemden Maty gemaakt, en in de Haarlemsche Verhandelingen gedrukt, moeten u en een ygelyk overtuigen van het voordeel dezer bewerking. Indien ik een Vorst was, die over het leven myner onderdaanen willekeurig konde gebieden, zoud' ik, uit een beginzel van staatkunde, beveelen, dat allen zonder onderscheid hunne kinderen zouden doen inënten op zekere jaaren, en daar toe den beste en gevoegelyksten tyd laaten bepaalen door myne Artzen.
Ik zoude mynen slaaven en derzelver kinderen, die verraaderlyke ziekte doen inënten, wanneer ik in America planteryen hadde van Coffé, Cacao, of Suiker. In dit geval alleenlyk uit een interest, welke myn beurs betreft; redeneerende, zoud' ik, overtuigd van de waarheid dier lysten, de inenting volgen. Het berigt van
| |
| |
de la Condamine alleen zoude my verzekeren van het voordeel, al had ik niets anders geleezen.
Geheel anders beschouwe ik de zaak, myn Vriend, wanneer een wys man, een teder Vader my vraagt, wat zal, wat moet ik doen? Hy vraagt my immers, wat ik doen zoude indien ik de Vader was over de kinderen? Ik zoude my gelukkig noemen, indien ik in myne raadgeeving trof, daar gy meest toe overhelde! dog ik moet eerst overweegen, waarom gy aan uwe kinderen de inënting wilt laaten doen. De vrees voor hunnen dood, de wanhoop van ze te behouden, zyn waarschynelyk de eenige beweegredenen, welke u doen denken aan deeze vreemde behandeling. Ik stelle eens het slimste; zy wierden onverhoeds overvallen; zy stierven!..... Gy ontzet u, en beeft.... niet zonder rede. Het moet U ontroeren als Vader; maar bedaar, en acht het niet als eene laffe vleijerye, wanneer ik u onder die mannen van verstand telle, die wysheid beminnen. Hebt gy vergeeten hoe kloekmoedig de Ouden, die zoo wel Vaders waren als gy, den dood verdroegen van hunne kinderen, zoo zelf, dat zy het onbetaamelyk rekenden daar over te klaagen, of te weenen? hebt gy vergeeten uwe mannelyke gelaatenheid, toen uw eerste kind, 't welk niet minder beloofde dan uwe tegenwoordige, op het alleronverwagtst uit uwe armen, en die van uwe deugdzaame Echtgenoote gerukt wierdt? meent gy dat uwe lieve kinderen, de pokjes doorgestaan hebbende, niet sterven konnen? hebt gy vergeeten, dat vyf agtste van het menschdom, buiten die ziekte, in ons Land sterft, eer het 30 jaaren bereikt? herinner u het zeggen van Cicero, welken wy dikmaals te zaamen met vermaak geleezen hebben, ‘dat niemand, schoon in het prilst zyner jaaren, zoo dwaas zyn kan, van zig verzekerd te houden tot den avond te zullen leeven’. (de Senect. c. 19. §. 67.) Hoe zoude uw ge- | |
| |
moed gefoltert worden, indien uw zoon, ingeënt zynde, stierf? dit konde immers gelyktydig gebeuren, zonder juin van de inënting te sterven, zoudt gy dan niet uzelven beschuldigen? ferre ea molestissime homines debent, zegt de zelfde Cicero (Epist. ad Quint. fratr. p. 288.) quae ipsorum culpa contracta sunt. Hoe zoudt gy vertroosting vinden voor uwe Huisvrouwe? hoe de traanen stuiten van zoo eene waarde en tederhartige moeder? Ik onderstelle, gy hadt zekerheid, dat uw zoon niet sterven zoude; is het betaamelyk, dat een wys man zyne kinderen over de drie weeken lang pynigt met eene onaangenaame en gevaarlyke ziekte, zonder dat hy overtuigd is, of zonder dat de noodzaakelykheid beweezen is, dat de kinderen ooit de pokjes zullen krygen, en wel uit vrees voor een verlies, 't welk hy, als wys man, en als Christen, met onderwerping en gelaatenheid moet verdraagen?
Gy antwoordt niet bevreesd te zyn voor den dood, maar voor de beklaagelyke toevallen, op het gezigt, op de tong, op de hersenen, om dat eenige weinige blind, stom, en verstandeloos gebleeven zyn uit die ziekte: Dog dat zelfde kan gebeuren aan ingeënten, en ofschoon de oogen, zoo veel ik weete, altoos behouden blyven, kan ik nogthans my zeker te binnen brengen een Jongeling te hebben gezien, die na de inënting het verstand verlooren hadde.
Die dingen zyn wel zeer smertelyk, als ze ons naar het gewoon beloop overkomen, dog te eenemaal ondraagelyk, wanneer wy 'er zelven gelegenheid toe geeven.
Maar! is het wel de eigen verkiezing van uwe kinderen? te jong om 'er zelve over te oordeelen, en te afhangelyk van uwen wil, om die tegen te gaan, is het wel behoorlyk dat zy ongevraagd lyden? hebt gy die magt als Vader? ik twyffel daar zeer aan, te meer om dat een vry groot getal bejaarde en oude menschen
| |
| |
sterft, zonder die ziekte immer gehad te hebben.
Is uw zoon een Jongman geworden, oordeelt hy, om de zekerheid van eene vrouwe, welke hy neemen wil, en van kinderen, die hy uit zyn huwelyk verwagt, eerst het gevaar van die ziekte te moeten uitstaan; zoo geef hem 'er vryheid toe, hy mag het immers niet doen zonder uwe toestemming, zoo lang hy onder uwe macht is. Het zelfde is toepasselyk op uwe dogter.
Tot nog toe heb ik met u geredeneerd als Vader, wat zal ik niet konnen zeggen aan u, als iemand die niet alleen in de wereld is, maar die gebuuren heeft, welke zoo wel Poorters en Burgers zyn van uwe Stad, als gy. Hebt gy recht eene besmetting in de Stad, in uw buurt, in uw huis te brengen, zonder eerst geraadpleegd, en verlof gevraagd te hebben van de Regeerders, van de buuren, ja van uwe dienstboden, wanneer 'er zig ééne onder bevindt, die tot nog toe onbesmet gebleeven is?
Het is billyk dat gy recht hebt het voorgewende welzyn van uwe kinderen te behartigen, dog geenzints tot nadeel uwer medeburgeren. Non licet sui commodi causa nocere alteri. De Wetgeever behoort hier voor te waaken, om dat het de plicht van denzelven is te bezorgen, dat niet slegts een enkel burger, maar allen gelukkig zyn. (Plato de Republ. lib. 7. p. 519. E.)
Ik stelle, Myn Heer! dat naast uw deur woonden vrouwen, welke, zwanger zynde, de pokjes nog niet gehad hadden, moet nu uw buurman dulden, dat zyne vrouw door uw toedoen van die ziekte overvallen wordt, en ten minsten miskraamt, indien zy niet sterft? want volgens uwe eigene stelling is de ziekte gevaarlyk, welke door inademing medegedeeld wordt, en in het geheel niet gevaarlyk, wanneer zy ingeënt is. Moeten uwe buuren en medeburgeren u niet als
| |
| |
een der gevaarlykste inwoonders aanzien, die om een ingebeeld gevaar te ontgaan, de pest in de Stad brengt op eene bedekte wyze? voorzeker. Ik oordeele zelf, dat de Wetgeevers, zonder inneeming van den raad der algemeene burgery, dit niet behoorden toe te staan, op dat niet de geheele Stad besmet wierde.
Ik zoude de gevaarlykheid daar van met duizende voorbeelden konnen in een overtuigend daglicht stellen, indien de kleine omtrek van eenen Brief dit niet belette.
Is het wel overeen te brengen, dat de Wetgeever, op strenge straffe, verbieden zal eene besmette koe in te voeren, om dat de ondervinding leert, dat daar door anderen aangestooken, en de inwoonders beroofd worden van hunne eigendommen: en dat hy aan eenen enkelen burger ongestraft zal toestaan, geene runderen, geene eigendommen van een bepaalde prys, maar menschen, vrouwen, kinderen, vaders: in één woord burgers, welkers leven onwaardeerbaar en heilig is, bloot te stellen aan de woede van eene ziekte, welker besmetting, eens ingevoerd, door menschelyke magt niet kan beteugeld worden?
Uit eene prysselyke voorzorge vertrouwt de Regeering in Amsterdam, en in de meeste Steden van Holland, geenen openbaaren Stads Steensnyder de Operatie van een enkel mensch, zonder 'er Professoren, Doctoren, en de bekwaamste Heelmeesters by te plaatsen, om toe te zien, dat alles wel geschiede, en het leven van den ongelukkigen Lyder niet roekeloos in de waagschaal gesteld worde: En een enkel grillig burger zal zyn huisgezin, zyne gebuuren, en de geheele Stad aan doodsgevaar mogen bloot stellen zonder iemand te kennen.
Ik geloof dat het my als Vader moet vrystaan myne kinderen te laaten inënten, dog teffens geloof ik, dat de Regeerders, op het loffelyk voorbeeld van den
| |
| |
Haag en het Hof van Justitie, my en alle Geneesheeren, Heelmeesters, Apothekers en Landloopers (want allen deezen bemoeijen zig hier mede) mogen verbieden in hunne Stad geene besmetting te brengen.
Indien het al in de Republyk geoorloofd is, behoorde men op de heide, of aan het strand, op een afgelegen duin, pokhuizen op te rigten, en de Lyders quarantaine te laaten houden voor drie maanden, eer zy vermogten in eenig dorp of stad te verschynen, en alleenlyk op die geprivilegieerde plaatsen de inënting toe te staan.
Gy moet wel ter deeg letten, waarde Vriend! op myn voorstel en op myne gevoelens, welke hier op uit loopen, dat ik als Geneesheer de inënting zeer voordeelig oordeele; dog als Burger en Inwoonder houde ik ze strydig met het welzyn van een gemeenebest: 't en ware zulke voorzorge gedraagen wierde.
Ten laatsten, dog ik vreeze, dat reets u deeze Brief mishaage, moet ik opmerken, dat het inënten, tot nog toe in ons land gedaan, alleen by ryken geschied zy, om welke redenen de voorregten daar van en de Inënters onder hooge verdenking leggen van eigen voordeel, en niet het gemeene welzyn bedoeld te hebben. Is het zeker, dat de inënting het leven van een yder beveilige, en dat 'er nimmer blindheden door veroorzaakt worden, waarom gaan zy niet by de armen, om hunne konst in het werk te stellen? waarom behouden zy door hunne menschlievende grondbeginzels het gezigt en het leven niet van de geringe gemeente, welker bestaan van hunne gezondheid en zegen van de veelheid hunner kinderen afhangt?
De mildaadigheid, welke de ryken toonen in het beloonen van onze konst, behoorden die Geneesheeren aan te zetten, om gratis alle arme lieden en hunne kinderen inteënten en op te passen: dog buiten een enkele proef, om het eens in anima vili te pro- | |
| |
beeren, geloof ik niet dat 'er voorbeelden van de liefderykheid by de Inënters zullen gevonden worden.
Zie daar, geëerde Vriend! myne gedagten over een onderwerp, het welk thans in Europa zoo veel geruchts maakt. Kies hier uit wat gy doen wilt; wanneer gy besluit tot het inënten, wil ik gaarne dezelve aan uwe kinderen doen, dog niet in uwe woonstad, om dat ik my niet schuldig wil maaken aan de aangetoonde misdaad. Kies dan een afgelegen buitenhuis, neem 'er een of meerder oppassers by, welke zeker zyn die ziekte gehad te hebben, en laat 'er uwe kinderen, zonder eenige gemeenschap met anderen, zelfs niet door brieven, te hebben, drie maanden blyven na dat zy hersteld zyn. Verbrand dan de kleederen en bedden, die zy aangehad en gebruikt hebben, laat nieuwe aanbrengen om ze aan te trekken, zoo kunt gy ten weinigsten uw gemoed bevryden van niet roekeloos iets toegebragt te hebben tot het geschrei en de rouwklagten uwer medeburgeren!
Ik blyve met yver enz.
P.
Den 10 April 1765.
***
Ik heb voor, om van de gebreken tot het Kerkgaan betrekkelyk, zo wel in de Toehoorderen, als ten opzigt van de wyze van prediken, by gelegenheid eens te handelen, en zal dan gebruik maaken van de aanmerkingen van den Heer Auditor, en allengskens ook van andere Brieven myner Correspondenten.
|
|