| |
| |
| |
De Denker.
No. 106.
Den 7. January 1765.
[Aanmerkingen van den Denker over de gewoone gebreken in de Lighaamelyke Opvoeding der Kinderen, en aanspooringen om deze te verbeteren.]
HEt gaat my zomtyds, gelyk de meeste Schryvers, welke nagt en dag op hunne onderwerpen peinzende, eindelyk zelve niet meer weeten, of hunne fraeije vindingen droomen, of gevolgen van een verstandig waaken zyn, gelyk hunne Lezers ook, in het doorbladeren hunner Werken, dikwils niet ontdekken kunnen, of zy dezelve slaapende of waakende geschreeven hebben. Ik had, na 't leezen van eenige nieuwe Verhandelingen, over de lighaamelyke opvoeding der kinderen, reeds al eenigen tyd voorgenoomen, om myne aanmerkingen, over een byzonder gedeelte van dat onderwerp, myne Lezeren, op eene gemeenzaame wyze, mede te deelen, en hier door, ware het moogelyk, smaakelyk te maaken. ‘Fatzoenlyke Lieden, zeide ik in my zelven, hebben nog tyd, nog lust, om Boeken over de opvoeding der kinderen te leezen, ook behoeven zy geen Geneesheer te vraagen, wat hunne kinderen al of niet verdraagen kunnen, 't zyn Hunne Eige, en Zy Zelve behoorden ze derhalven best te kennen’. Ik wenschte egter, dat myne aanmerkingen zig, tegen alle deze bondige redeneeringen aan, een weg ter overtuiging in het hart
| |
| |
myner Lezeren baanen mogten, en ik mymerde vast over de beste wyze, om hen dezelve onder het oog te brengen, toen zeker gesprek tusschen een Boer en zyn Landheer, dat ik toevallig aanhoorde, my eene gevoegelyke aanleiding tot myn voorneemen gaf, maar tevens ook een gezigt, of droom, (ik weet niet wat het ware,) voortbragt, 't welk ik zo aanstonds zal melden, als ik eerst het gesprek van den Boer verteld hebbe.
Terwyl ik met dezen mynen Huisman dan, aan zyn haard, voor eenige dagen, zat te praaten, hielde 'er een Reiskoets voor het huis stil, waar in een Heer en Darme, en twee jonge Heeren in Pelsen begraaven, gezeten waren. De Boer liep naar buiten om zyn Landheer te begroeten, terwyl zyne kinderen zig op het ys by huis bleeven vermaaken. ‘Zyn dat uwe kinderen, Jan’? vroeg Mevrouw, 't welk Deze hebbende toegestemd, begon zy hem te bekyven, dat hy zulke jonge schaapen, zo dun gekleed, in zulk weder, buiten 's huis liet loopen. ‘Is het wel wonder, voegde zy 'er by, dat zy verkouwdheeden en zinkingen krygen, gy Lieden haalt het u zelve op den hals’. ‘Zinkingen Mevrouw’, antwoordde de Boer, ‘die kennen wy hier niet, en als de Jongens eens verkouwen worden, dat gaat al wêer over, of wy kooken ze 's avonds eens wat Salie-melk’. ‘Welk een verschil’ hernam Mevrouw, ‘onze kinderen worden zo wel opgepast, en krygen evenwel zo veele ongemakken’. ‘Dat mag dan wel van 't oppassen koomen’, zeide Jan. ‘Neen Jan’, viel Myn Heer hier op in, ‘maar uwe boere jongens zyn van een harder en wreeder Natuur: als wy de Onzen dus behandelden, zy zouden niet lang over hunne ongemakken klaagen’. ‘Wy verliezen evenwel minder kinderen’, merkte de Boer hier op aan, ‘dan de Stêelui’. ‘Ja maar Jan, onze kinderen behoeven zo sterk niet te zyn, zy konnen hun gemak houden’. 't Was evenwel goed Landheer, dat zy ook ‘ongemak konden lyden’. ‘Neen Jan, dat gaat niet met fatsoenlyke Lieden, gy begrypt dat zo niet; Maar laaten wy verder over onze zaaken spreeken,
| |
| |
de Paarden worden koud.’ Ik vertelde Jan, na dat zyn Landheer vertrokken was, om hem te beduiden, dat hy onmoogelyk zo goed begrypen konde, als of hy ook een Zyde Vest en dikke Pels aan 't lyf hadt, dat Henrik de VIIIde, Koning van Engeland, voormaals alle Heeren vergund hadt, den bybel te mogen leezen, terwyl dit aan hunne knegts verboden bleef, die men onderstelde, dat eene Ziel van eene al te grove stoffe hadden, om het H. Woord te verstaan. De Boer pruttelde, en wist niet, of ik ernstig sprak of lagte, tot dat ik 'er op volgen liet, dat Eduard de VIde, dit onderscheid naderhand hadt weggenoomen, om dat hy oordeelde, dat de Lakeyen zo wel verstand konden hebben als hunne Heeren. ‘Braave Eduard’! riep hy uit, ‘dat zal ik myn Landheer vertellen, en my op u beroepen.’ Ik begaf my laggende op den weg, en verviel, 't huis gekoomen, in den volgenden droom of mymering.
Ik zag, dagt my, eene oude Aap, welke twee van haare liefste jongen tusschen haare voorste pooten hieldt, terwyl de min begunstigde zig op haar rug behelpen, en, van zyne geboorte af, leeren moest, om zig voor vallen te bewaaren. De oude Aap liefkoosde haare troetelkinderen, zo lang en teder, tot dat zy het één verminkt, het ander dood gesold hadt; het derde moest gestadig oppassen, om niet van den rug zyner Moeder te raaken, daar het onderwyl meer koude leedt, en geringer voedzel kreeg, maar, ten allen gellukke, rap en sterk wierdt; en toen de beide lievelingen, op de gezegde wyze, verongelukt waren, sprong hy op van vreugde, dat zyne Moeder hem zo weinig gunst beweezen hadt. Als ik my over die dwaaze liefde der Aapen verwonderde, verscheen my op 't zelfde oogenblik een Geest, welke my in dezer voegen aansprak. ‘Wat staat gy, en ziet naar dit Redelooze Dier, en wendt uwen aandagt af van die Schepzels, die zig redelyk noemen! Waarom verwondert g'u niet over uwe medeburgeren, die zig, met alle hunne ingebeelde wysheid, in de zelfde dwaasheid verloopen, en, met de tederste liefde, die zy voor hun kroost voorwenden, zig aan
| |
| |
de uiterste wreedheid, ten hunnen opzigte, schuldig maaken. Waarom brengen uwe kinderen eene natuurlyke zwakheid, met hunne geboorte, ter wereld, om dat zy van zwakke ouderen zyn voortgesprooten? Waarom kwynen hunne Ouderen, om dat zy kwalyk zyn opgevoed? en waarom eindelyk vermeerdert deze zwakheid des Menschdoms van geslagt, tot geslagt, om dat men het gebrek der ouderen, 't welk door de opvoeding moest verholpen worden, door die zelfde oorzaak, al geduurig erger maakt? Beschouw zo veele Volkeren en Landen, daar betere gewoontens hebben stand gehouden, en verwonder u over de gelukkige uitwerkzelen, die men 'er van bespeurt. Zie daar Amerika in 't byzonder, zie daar die Volkeren, die gy Wilden noemt, om dat zy minder van de natuur zyn afgeweeken. Gy ziet dat daar geen kind gezwagteld wordt, en dat alle volwassenen egter groot, wel gemaakt, en rond van leden zyn. Daar gintsch in Peru windt men, 't is waar, eenige kinderen in doeken, maar hoe los en lugtig zitten dezelve, hoe vryelyk beweegen de wigten hunne armen en beenen, die de natuur aan uw geslagt zekerlyk niet gegeeven heeft, om eerst door de zorg uwer ouderen, vervolgens door uwe eige vadzigheid verlamd te worden. Daar verder ziet gy de kinderen op den vlakken grond, ter diepte slegts van eenige duimen, en ter breedte van een voet of twee, een weinig uitgegreppeld, op vellen nederleggen, dus kunnen zy zig vryelyk beweegen, spartelen en rollen, zonder dat zy vallen kunnen. Eenigen, die een weinig beginnen te loopen, ziet gy naar de Moeders kruipen, welke hen, van verre, haare borsten laaten zien, om hen op te wakkeren en te lokken.’ Maar Hemel! riep ik uit, waar legt men daar in Noord-Amerika de kinderen p neder? ‘Het is de Molm van hout,’ hervattede myn onderregter, ‘van de Wormen doorknaagt, 't welk in die boschryke landen in overvloed voor handen is; men gebruikt het, in plaats van Wieg en Dons, het is koel, en trekt, door
| |
| |
zyne droogte, alle vogtigheid na zig. Uwlieder Zaagmeel, wel gedroogd, zou, met gelyk nut, moogelyk, tot het zelfde oogmerk gebruikt kunnen worden.’ Ik zag verder toe, en bespeurde jonge zwarten in Afrika, die zig met hunne tedere handen en voeten om 's Moeders beenen slingerden, tot aan de dyen opklommen, en zig zo vast wisten te houden, dat de Moeders alle haare verrigtingen onbelemmerd vervolgden; ik zag kinderen van twee of drie maanden oud reeds op handen en voeten kruipen, en de volwassenen in deze gestalte byna zo snel, als op hunne beenen loopen. ‘Aanschouw dit alles, vervolgde myn Geeft, vergelyk 'er de bedorve zeden uwer Europeaanen, en byzonderlyk uwer stedelingen mede, en verwonder u over de verkeerdheid van uw Geslagt, 't welk, naar maate het beschaafder heet te worden, de natuur baldaadiger wêerstreeft, en die Voorwerpen, welke het betuigt meest te beminnen, met de grootste wreedheid behandelt. Ik laat dit verder aan uwe eige overdenking over, ontwaak en schryf.’ Hier op verliet hy my, van verwondering opgetoogen; ik raakte van zelve straks aan 't overdenken, maar 't is met wêerzin, dat ik ook het ander gedeelte van dit bevel volbrengen, dat ik Schryven moet; om dat ik vastelyk voorzie tegen den zin van alle Moeders, en zelfs van veele Vaders, te zullen schryven.
Wat kan inderdaad het gewoone broeyen der kinderen, waar toe eene kwalyk beraade liefde de tederhartige Moeders, voor al zo zy heel ryk zyn, meest altoos aanspoort, en 't welk men t'onregt voorzorg en moederlyke toeverzigt noemt, wat kan, zeg ik, dit tog anders uitwerken, dan de kinderen te verzwakken? Hunne tedere Leden in Pelsen te bewinden, moet de vezelen onfeilbaar verweeken, en derzelver veerkragt meer verminderen, naar maate dezelve den invloed en werking der lugt, in de vroege jeugd, meer van nooden hebben, om allengs steviger te worden. Wolle Hanssoppen, baaye onderrokken, vlessen aan de voeten, warme stooven, besloote vertrekken, heete dranken, werken die verslap- | |
| |
ping nog kragtiger uit, en voltooien eerlang het geen de muffe wieg en blaakende vuurmand zo gelukkig begonnen hadden. Alle die heilzaame voorzorgen bewaaren ons voor de koude, die wy noodig hadden, en brengen tevens te weeg, dat wy ten langen leste voor geene koude bestand, en onbekwaam zyn, om in de lugt te leeven, dat is te zeggen, zy maaken ons slap, kwynend, lusteloos, en ter genieting des levens zelve ongeschikt. Het uiterlyk aanzien dier troetelkinderen, hunne vaatsche trekken, flauw gezigt, doodsche wangen, bleeke lippen, magere armen, schraale kuiten, loome beweegingen, en schielyke vermoejing bewyzen, hoe zeer de toon hunner zenuwen, reeds in hunne eerste jeugd, verslapt is.
De koude, weeten wy integendeel, door bekende Proeven en ondervindingen, dat alles te saamen trekt, dat onze vaste deelen in 't byzonder eene mindere ruimte doet beslaan, en dus tevens den toon onzer vezelen spant, en onze vogten, door de saamentrekking, meerdere spanning, en sterker slag der vaten dwingt een sneller omloop door ons geheele lighaam te maaken; Zie daar de rede, dat wy des winters sterker zyn, dan des zomers, zie daar de rede, dat wy in helder vorstig weder meer uitwaassemen, dorstiger zyn, en inzonderheid smaakelyker eeten, dan in eene maatige, en voor al in eene vogtige warmte; want koomt 'er vogtigheid by de warmte, dan weekt alles los, wat voor vuur en water doordringbaar is; Dit is eene zeer eenvoudige waarneeming, die de geheele wereld weet, en het gebruik, dat ik 'er van maaken zal, wyst zig zelven even duidelyk aan. Naar maate men de kinderen lugtiger kleedt naar maate men hen de voordeelen eener zuivere lugt uit- en in-wendig meer genieten laat; Naar maate men ze, met één woord, harder opbrengt, moeten zy noodwendig sterker worden, om dat hunne vezelen, en alle hunne vaste deelen geduurig saam getrokken, en hier door zo wel, als door de inademing van een veerkragtiger lugt, de omloop hunner vogten bevorderd wordt; dus brengt de koude haar eigen hulpmiddel altoos mede, door onze circulatie aan te zetten, en de inwendige warmte te vermeer- | |
| |
deren, naar maate de uitwendige minder wordt. Daar integendeel, naar maate men de lighaamen uitwendig sterker broeit, die warmte, gevoegd by de vogtigheid onzer uitwaassemingen, een soort van bad uitmaakt, waar in onze Leden geduurig stooven, en alles verslappen en uitweeken moet.
Koude of warme dranken werken inwendig hetzelfde, 't geen eene broeijende of lugtige kleeding uitwendig doet, en men begrypt dus ligtelyk, dat Koffy en Thee, lauw bier, en bedompte vertrekken met de Pelsen, Hanssoppen, wolle onderrokken, watervlessen, en stooven saamenspannende, niet anders dan zwakke kinderen kunnen maaken.
Nog eens; om onze lighaamen te versterken, moeten wy de vaste deelen saamentrekken, en den omloop der vogten bevorderen: Dus is het dat de Kina versterkt; maar wy kunnen dit, door middel der uitwendige koude, door middel van koude dranken, en door het inademen van eene koude en frissche lugt beter te weege brengen, dan door de beste Kina, die Amerika opgeeft, om dat wy dus de zelfde versterking bekoomen, zonder dat wy voor verstoppingen, of andere nadeelen der Roborantia behoeven te vreezen, en inzonderheid, om dat wy die versterking dus in het geheele gestel tevens op eene geregelde en eenpaarige wyze uitwerken.
Dit alles wordt door eene standvastige ondervinding buiten allen tegenspraak bevestigd. Die kinderen, welke de koelste opvoeding, om het eens zo te noemen, hebben zyn, het overige gelyk staande, niet slegts de sterkste, maar die volkeren zelfs, welke in koude landen woonen, zyn altoos steviger en moediger, dan die een zuidelyker lugt inademen. Ja! om koude voeten en winter handen voor te koomen, weet men, dat 'er niets beter zy, dan dezelve dikwils in koud water te wasschen; En om menigvuldige buikpynen, en geduurige winden weg te neemen, verbieden de beste Geneesheeren alle warme dranken. Wilt gy dan, Myne Medeburgers! uwe lieve Wigten voor verkouwdheeden, zinkingen, kwaadaartige hoesten, kwyning, lusteloosheid, ja teering zelve bevryden, smyt
| |
| |
al dien schadelyken toestel van pelsen, Hanssoppen, wolle rokken, warme vlessen, stooven, theeketels, koffy-kannen, en wat verder van dien aart is, voor uwe kinderen weg, stel ze, met voorzigtigheid, voor de koude bloot, gun ze, zo veel moogelyk, de voordeelen eener frissche lugt, en getroost u liever een klein ongemak van eenige dagen, dan eene doorgaande zwakheid en kwyning voor al hun leeven.
Lapzalvers zullen my dit Vertoog kwalyk neemen, maar zo veele braave Geneesheeren, daar ons Vaderland, misschien boven alle Landen in Europa op kan boogen, die het welzyn hunner Landgenooten wezenlyk bedoelen, en dit in hunne practyk zo wel als schriften toonen, zullen myne aanmerkingen verder ophelderen, en door hun gezag aandringen. Voor het overige heb ik geoordeeld dit nieuwe Jaar, in plaats van ydele wenschen, niet beter met myne Lezeren te kunnen aanvangen, dan met eenige verbetering, zo 't moogelyk zy, uit te werken in 't geen voor Allen boven alles dierbaar is.
A.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen; en, wyders, te Dordrecht by A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage E. Boucquet en Comp., Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek Zylstra en Groningen J. Crebas.
|
|