De tweede Carileen.
SPoeyt uw' voetjes treed wat aen,
Want Apol sijn Paerden in gaet slaen,
En Auroor haer vertoont, soetjes door,
Dus mijn Vee gaet wat rasjes,
Soekt klaverwey, schuwt de hey, op dat gy,
Niet geniet, 't geen u baren mocht verdriet,
Pluckt gewas, knabbelt gras
Voor 't gebas, van 't gediert:
Ik hoed, schoon hoe seer het tiert.
Stroom neer Beekje spoet u ras,
Segt mijn Lief dat ik hem hier in 't gras
Heb vertoeft, al te lang ben ik bedroeft
Dus gaet wachten, my laet in de ly,
En dortelt uyt met geluyt datter fluyt,
Dicht ontrent daer mijn lief sig is gewent,
Met sijn Vee, t'houden stee, Laet hem ree,
Ach bid ick doet doch so veel voor mijn.
Daer rijst soetjes 't morgen licht:
Die het vier heeft in mijn borst gesticht;
Wiens gelaet my heeft bekoort,
En sijn praet mijn vervoert,
Doen hy eeuwig my sijn trouwheyt zwoer,
En sijn Troon, niet so schoon,
Noch so waerd, al de rijckdom van de Aerdt;
Als de geen, die met reen, lang geleen,
Tot sijn min dies hy my toebehoort.
Komt dan Cloris kust u Vrouw,
En geniet het geen gy eertijds wou,
Van ons twee, Man en Vrou,
Dus de lusjes na 't genieten haeckt;
Kust Cloris kust, laet u lust zijn geblust,
En voldoet, de lang gewenste vreugde soet,
Beesjes fluyt, maekt geluyt, 'k ben de bruyt
Want die tijdt roept nu om geneugt.
|
|