Den dapperen prins Karel van Lotharingen
(1744)–Anoniem Dapperen prins Karel van Lotharingen, den– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Op een schoone Voys
SChoon dat ik onder 't groen,
Van dik betakte Boomen,
Aan frisse waterstromen,
Myn Amarille zoen,
Kan tot mijn lust niet doen,
Schoon sy met duysent kussen,
Mijn Minnevuur mag blussen,
En dat mijn Engelin
My toond haar wedermin,
Schoon sy met bitter zugten,
Beklaagt myn ongenugten,
En dat haer jeugdig hert,
Heeft deernis met myn smert.
My ongelukkig Lot,
Geeft dus nog alle dagen,
Weer nieuwe stof tot klagen,
En drijft met my de spot,
Dat al myn hoop verbrodt,
Dewijl dat myn elenden,
Onmogelyk kan enden,
Waar ik my keer of wend,
Ik zie een droevig end,
Ik moet met myn schoone Trouwe,
Of moet haer aenschijn schouwen,
Ag, ag, het een en 't aar,
| |
[pagina 30]
| |
Vald beyde even zwaar.
Mijn hert van Jongs of an,
Dat had een schrik van Trouwen,
Hoe zal ik my nu houwen?
En hield daar nimmer van
Ik zit nu in een ban
Al van 't vreeslijk Huwelyk,
Dat ik haar zo gruwelyk,
Dat ik niet zeggen kan,
Myn ziel ontset 'er van,
Die strenge Huw'lijks wetten,
Die al 't vermaak beletten,
En neemt ons vryheyd af,
En drukt ons tot aan 't Graf.
En derft dit Amaril,
Zo sal dat strenge derven,
't Begin zijn van mijn sterven,
Ik weet in dese gril,
Byna niet wat ik wil,
Ag wat naken my smerte,
Die ik voel in myn herte,
Want Liefde sterkt mijn zin,
Tot Ameril haer min,
Haar schoonheyt doet my setten,
Van vryheyd te verpletten,
En aan d'andere zy,
Vrees ik de slaverny.
Ik neem tot u mijn keer,
O Hemel wat sal 't wesen,
Ik sit in duysend vreesen,
Gedreven op en neer,
Geslingert heen en weer
Met onverbreekb're banden,
O Droevig Offerhanden,
Van Hymens Echt-Altaar,
| |
[pagina 31]
| |
Wat zijn uw boeyens zwaar.
Ag! was haar hart als myne,
Sy kan myn niet doen kwyne,
In sulk een zware smart,
van wanhoop heel verward.
O Maget soet en teer
Wat doet gy strenge proeven,
Uw Minnaars hert bedroeven,
Geen dwaas so wyd van eer,
Souw u of myn soo seer,
Indien gy my slegts minden,
Sig altijd slaafs verbinden,
Ag eyndigt tog mijn leed,
Godin toond u niet wreed,
Ag Amaril gants schoone,
Wild gy u dan gaan hoone
Aan yders blinde waan
Ag Engel laat u raan.
In d'eerste goude tijd
Wist niemand van dees bande
Die minnelust ontbrande,
't Was een ondraaglijkheyd,
Die ymand strikke breyd,
Een kus allengjes loeyde,
Waar door de zieltjes gloeyde
In een volmaakter vuur
d'Alteelster der Natuur,
Men kon geen strenge wetten,
Dus wild hier eens op letten,
Wild voordeel ziels voogdes,
Ag bleef gy my Matres.
|
|