Dagboek van Gent van 1447 tot 1470. Deel 1
(1901)–Anoniem Dagboek van Gent 1447-1452– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
II. De Bevolking van Gent en hare indeelingen: rechterlijke, krijgskundige, politieke, sociaal-economische.A. - De ingezetene PoortersGa naar voetnoot(1).1) Rechterlijke Indeelingen. - De poorter van Gent, onder gerechtelijk opzicht, stond alléen terecht voor zijne schepenen, tenzij hij in eene vrije stad, Rijsel, Dowaai, Brugge of Ieperen, aangehouden werd, of een manslag beging, of op heeterdaad betrapt werdGa naar voetnoot(2). Een geheim onderzoek mocht men tegen geenen gentschen burger instellen; in de zes weken moest hij gevonnisd worden, en verscheen de aanklager bij de derde vermaning niet, zoo was de beschuldigde vrij. Werd een poorter door de schepenen verbannen, dan kon zelfs de graaf die verbanning niet verbreken, tenzij met toestemming der schepenen. Indien het vergrijp door den poorter buiten Gent gepleegd was of buiten eene der vier hoogergenoemde vrije steden van wette, dan mocht hij de rechtsmacht verkiezen van de schepenen van Gent of van de wethouders der stad waar het feit geschied was. Op de kerkelijke verdeeling der stad in vijf parochiën, waren de omschrijvingen der smalle wetten of vinder- | |
[pagina 19]
| |
schappen gesteund; indeelingen dezer beiden schijnen de gebuurten geweest te zijn, godsdienstige, bestuurlijke en gerechtelijke groepen van naburige poorters, geschaard onder eenen gebuurtedeken door hen zelven gekozen: deze benoemde de nachtwakers en vereffende de kleine geschillenGa naar voetnoot(1). 2) Krijgskundige. - Met deze indeeling stond in nauw verband eene bijzondere krijgskundige groepeering der bevolking, verschillend van de gewone, met de ekonomische samenhangende, indeeling in Leden. Namelijk, de verdeeling in conincstavelrien; ieder conincstavel voerde het bevel over 10 mannen gewoonlijkGa naar voetnoot(2); negen conincstavelrien stonden onder eenen upperconincstavel of honderdman; al de conincstavelrien, op den markt vereenigd, kozen eenen kapitein der parochie. 3) Politieke. - De verdeeling der stad in Drie Leden: Poorterij, Neringen en Weverij, - belangrijke democratische omwenteling, daar zij aan de ambachtslieden toeliet zich in het bestuur rechtstreeks te doen vertegenwoordigen, - werd aan Jacob van Artevelde toegeschrevenGa naar voetnoot(3); dit is heel verstaanbaar, daar men gewoonlijk op den naam van een groot man de hervormingen van gansch zijn tijdperk wil vereenigen. Doch het was slechts na de bloedige overwinningGa naar voetnoot(4) der, sedert twaalf jaren, onderdrukte wevers op de volders, en de uitsluiting dezer laatsten van alle politieke | |
[pagina 20]
| |
rechten (18 Februari 1360) dat die verdeeling plaats greepGa naar voetnoot(1). Wij hebben gezien hoe belangrijk die verdeeling der inwoners vooral was, voor wat de bekleeding der bestuurlijke ambten betreft; elk lid had zijn bepaald getal schepenen, zijnen ontvanger, zijne klerken, ja tot zijne serganten en boden op het stadhuisGa naar voetnoot(2); in waardigheid, doch niet in belangrijkheid, had de poorterij den voorrang, terwijl de bijzondere schikking in de schepenenlijst alle geschillen omtrent voorrang, tusschen de twee andere leden, voorkwam. Zoo naijverig waren de drie groepen over hunne wederzijdsche rechten, dat in alle bestuurszaken, tot in de ‘reden ten Paerlemente’ toe, er altijd een evengroot getal schepenen of vertegenwoordigers der drie leden aanwezig warenGa naar voetnoot(3), zooals wij gezien hebben. Met deze indeeling staat nauw de vergadering van den Breeden Raad of Collatie in betrekking; haren oorsprong moet men zoeken in de bepaling der keure van graaf Gwijde van DampierreGa naar voetnoot(4) dat de schepenen geene leeningen mochten aangaan of eene zetting of accijns opstellen, zonder toestemming van den graaf en zonder de goedkeurende stemming van den opgeroepen raad der goede lieden der stad; in 't begin bedoelde men door die goede lieden slechts de leden der poorterij; met de opkomst en bloei van wevers en neringen wordt weldra de gansche bevolking in dien raad vertegenwoordigd, en breidt | |
[pagina 21]
| |
zich de bevoegdheid dezer vergadering eveneens uitGa naar voetnoot(1). Na 1360, bestond de vertegenwoordiging van het gemeene korps der stad uit al de ‘ervachtege poorters’, de overdeken der neringen met de drie en vijftig kleine dekens en de deken der weverij met de gezwoornen der weverij, benevens de deken der vijf neringen en zijne gezwoornenGa naar voetnoot(2): te zamen van 80 tot 90 personen, welke zich op aanmaning der schepenen op den Collatiezolder vereenigdenGa naar voetnoot(3), op 't schepenhuis der keure, ruime bovenzaal waar wel 800 personen konden vergaderenGa naar voetnoot(4); ook de graaf of zijn vertegenwoordiger konden eene Collatie bijeenroepenGa naar voetnoot(5). Zooals te begrijpen is, raadpleegde men den Gemeenen Raad over allerlei zaken; dus, in 1408, zien wij de Collatie vergaderd om een gebod uit te vaardigen dat de vracht regelt der schepen die de Lieve bevarenGa naar voetnoot(6); in 1415, verbiedt zij van de personen in de stad terug te roepen die uit het land gebannen geweest zijn voor | |
[pagina 22]
| |
‘soendyncbrake’Ga naar voetnoot(1); zelfs zien wij de afgevaardigden der drie Leden beslissen in een geschil, over eene erfenis, ontstaan in 1419Ga naar voetnoot(2); in 1437, raadpleegt men die vergadering over het hagepoorterschapGa naar voetnoot(3), doch het was vooral voor finantiëele zaken en bijzonder voor buitengewone belastingen, als voor de ‘bede up tsaut’, dat de Breede Raad vergaderde. De Collatie verbeeldde ‘ghesaemdelic tgantsche ghemeente ende tgheheele lichame van der stede van Ghendt’Ga naar voetnoot(4), den ‘ghemeenen buuc’ van der stede: de stemming der ambachten, vereenigd met het oordeel der poorterij, werd aanschouwd als de uitdrukking van den volkswil. Daar heeft elke nering en elke wijk, wat ook het getal zijner leden weze, zijne stem gewaarborgd in de beslissingen; 't is in den Breeden Raad alléen dat het volk rechtstreeks deel neemt aan 't Bestuur; buiten de Collatie is zijne inmenging in de stadszaken slechts onrechtstreeksch, daar het de dekens benoemt, welke de schepenen aanbieden. De voorstellen van schepenen of vorst werden schriftelijk aan elk der leden der Collatie overhandigd op den ZolderGa naar voetnoot(5): dit noemde men de openingheGa naar voetnoot(6). Daarop gingen | |
[pagina 23]
| |
de vertegenwoordigers van elk lid beraadslagen ‘elc in tsyne’Ga naar voetnoot(1) en gaven het voorstel te kennen ‘bij eender sedulle’Ga naar voetnoot(2). De poorterij begaf zich in het klooster der Predikheeren; de wevers vereenigden in hun ambachtshuis, het oude klooster der Beggarden bij de Zandpoort in de Korte Violettenstraat, en de neringen in den refter der Augustijnen ten Groenen BrieleGa naar voetnoot(3): de stemming geschiedde ‘by omme vraghene elcken zonderlynghe’, door algemeen stemrecht. Na aldus afzonderlijk gestemd te hebben, brachten de drie leden hun antwoord op den Collatiezolder over, deelden dit aan elkander mede, en daarna aan de schepenenGa naar voetnoot(4): de meerderheid, twee tegen drie droeg door; daarna werd de beslissing van den Breeden Raad van uit het venster aan het volk op de Plaetse uitgeroepen. Vooral in ‘beroerlycke tyden’ had de Collatie, vertegenwoordigster van gansch het volk, een bijzonder gewicht; geen belangrijk besluit werd zonder hare toestemming genomen. 4) Sociaal-Economische verdeeling. - Onder ekonomisch opzicht genoten de burgers van Gent bijzondere voorrechten. Niemand mocht laken, koorn of eenige koopwaar stapelen of verkoopen, tenzij meede of bier, op twee mijlen van GentGa naar voetnoot(5), ‘hy en zy vry in de voorseyde neeringhe’, volgens de keure van 1297; en graaf Robrecht van Bethune had dit verbod uitgebreid tot eenen omtrek van vijf mijlen, bij uitsluiting der vrije stedenGa naar voetnoot(6); later was | |
[pagina 24]
| |
dit nochtans op eene mijl gebrachtGa naar voetnoot(1). Desnoods werden de overtreders met geweld gestraft, en gewapende tochten in de dorpen en smalle steden ingericht. De inwoners mochten vrij in een gedeelte der Lei visschenGa naar voetnoot(2). Doch hoogst belangrijk was de akte van Lodewijk van Nevers waarbij de Gentenaars voor eeuwig ontlast werden van alle schattingen, zettingen, belastingen en karweienGa naar voetnoot(3); wilde de vorst eene buitengewone toelage verkrijgen, dan moest hij tot de Collatie eene ‘bede’ richten; welke deze het recht had te verwerpen. In onze studie over den toestand in Vlaanderen, van Gent hebben wij er opgewezen dat de groote vlaamsche gemeente een groot deel van haren voorspoed te danken had aan het bezit van den stapel van het koorn; op de Graslei ‘tusschen brugghen’ in de stapelhuizen der ‘waarden ter Leye’, moest men het zesde der ladingen welke Schelde of Leie opvaarden te koop stellen, en het vierde dergene welke deze rivieren afvaardenGa naar voetnoot(4); de zaak der Yperleet heeft ons gewezen hoe naijverig Gent dit voorrecht in Vlaanderen deed naleven. Ziedaar de bijzonderste economische voordeelen van den gentschen burger; laat ons nu de verdeeling der sociale groepen onderzoeken. | |
[pagina 25]
| |
De ambachtslieden vormden twee groote groepen: de weverij en de neringen. a) De neringen. - Alle handwerkslieden die denzelfden stiel uitoefenden, alle neringdoenden die denzelfden handel dreven, waren in eene afzonderlijke nering vereenigd; in 1445 waren er 53 neringen. Zij hadden onderlings eenen zekeren rang: eerst de Vleeschhouwers, dan de Vischkoopers, de Makelaars, de bakkers, de brouwers, de schippers, de schipmakers, de huidevetters, de smeden, de grauwwerkers, de lammerwerkers, de schoen- en kleermakers, de verwers, meulenaars enz.Ga naar voetnoot(1). Bijzondere reglementen regelden het inwendig bestuur dezer maatschappelijke kringenGa naar voetnoot(2); aan hun hoofd stond een deken bijgestaan door enkele gezwoornen; de neringknapen verwittigden de leden van den dag der vereenigingen en verzamelden de bijdragen. Iedere nering had hare bijzondere kas, haar afzonderlijk neringhuis, hare kapel in eene der parochiekerken, hare eigene wapens, haar bijzonder gekleurd krijgskostuum en eigene zinnebeelden op hare vlag geschilderdGa naar voetnoot(3). Eene nering was dus tegelijkertijd een bestuurlijk, maatschappelijk, godsdienstig en krijgskundig korps gesteund op nijverheid of handel. Gezamenlijk kozen de | |
[pagina 26]
| |
kleine dekens eenen overdeken die, met hen op den Zolder vereenigd, de geschillen tusschen neringen onderlingGa naar voetnoot(1), tusschen leden der neringen en de nering zelve, en tusschen niet-leden der neringen en eene nering, vonnistenGa naar voetnoot(2). Buiten de gewone voorwaarden van leerjaren en bekwaamheid van knaap, gezel en meester, aan den aard der neringen eigen, was het poorterschap vereischt tot het bekomen van het vrijdom in zekere bijzondere neringenGa naar voetnoot(3). Doch niettegenstaande dit, waren de neringen geene geslotene korpsen; niet alleen kon men deel maken van twee ambachten tegelijkGa naar voetnoot(4), maar evenals men van een lid der stad tot een ander kon overgaanGa naar voetnoot(5), kon men van nering veranderen. Dit geldt vooral voor de dekens, want men vergisse zich geenszins nopens die waardigheidbekleeders; daar het dekenschap een eergevende, doch tijdvergende en kostelijke post was, werd dit ambt, vooral in de voorname neringen, nooit door handwerkslieden, doch door de meesters of nijveraars bekleed; meer nog, soms waren het personen gansch vreemd aan de nering en die het ambt hadden nageloopen of gekochtGa naar voetnoot(6). Want men vergete niet dat het dekenschap den weg | |
[pagina 27]
| |
naar het Schepenhuis voorbereidde; zekere neringen, de belangrijkste, bezaten het voorrecht, hebben wij gezien, een bepaald getal vertegenwoordigers in het schepenkorps te bezitten, en daar de overdeken de lijst der tien kandidaten van het lid met de kleine dekens opstelde, was het gewoonlijk onder hen dat de schepenen gekozen werden. Dus uit het dekenschap, als uit het schependom, was de democratie feitelijk gebannen. Soms bleef een deken lange jaren aan het hoofd der nering; zoo zien wij Geerolf van der Haghen, deken der timmerlieden in 1432, 1434, 1439, 1441, 1443, 1445, 1447, 1450, 1453; Lieven de Pottere was deken der grauwwerkers van 1445 tot 1449; en zijn opvolger Diederik van Schoodbroec van 1449 tot 1454; Lieven de Pape, deken der Blauwers van 1449 tot 1453; Daneel van den Dijcke, deken der kuipers van 1447 tot 1452, enz. Soms schijnt het ambt van vader tot zoon overgegaan te zijnGa naar voetnoot(1). Zekere ambachten van ruweren aard, mestrapers, turfdragers, metsersknapen en soortgelijken, waren uit dit lid der stad gesloten; daarbuiten dus vindt men talrijke handwerkslieden die van geene nering deel maaktenGa naar voetnoot(2), mannen van den ‘ghemeenen staet’, ‘in bueckelschen lakenen cort tot den knie ghegordt’Ga naar voetnoot(3), alsook ‘vremde ghebouften’, die als overalGa naar voetnoot(4) buiten de poorten woonden ‘in tvoerbouch van der stede’; het zijn degene die eene eeuw later den spotnaam van Creesers tot eeretitel aannamenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 28]
| |
b) De Weverij. - Het wolambacht was verdeeld in 23 wijken der stad; elk dezer benoemde een gezwoorne, die gezamenlijk den deken der weverij kozenGa naar voetnoot(1). Tot de weverij behoorden in 1345 acht kleine neringen: ‘sceres, vouders, huutslaghers, strikers, ghereders, tikewevers, lininewevers, tapytwevers’Ga naar voetnoot(2); eene eeuw later vinden we de linnen-, tapijt- en tijkwevers onder het Lid der neringen gerangschiktGa naar voetnoot(3), zoodat er nog slechts vijf blevenGa naar voetnoot(4), die aan hun hoofd den deken der vijf neringen der weverij haddenGa naar voetnoot(5). Om deel te maken van het wolambacht moest men poorter zijnGa naar voetnoot(4). Wat wij zegden van het dekenschap, dat tot voetbank diende om tot het schependom te geraken, is waar van de hoedanigheid van gezwoornen der weverij, daar zij ook met den deken de lijst der tien schepenen van het wolambacht opmaakten. De Coomansgulde der lakenhandelaars, die wij in 't begin der 14de eeuw nog aantreffen, was ontbonden; hare leden, aanzienlijke lieden die ik haast met onze groote nijveraars in weefsels zou vergelijken, hadden ofwel de poorterij gevormd, of zich bij het wolambacht aangesloten, en hadden in dit laatste door hunne belangrijkheid de hoogste plaatsen weten te bemachtigen: zij waren hoofddeken, gezwoorne, deken der vijf neringen, in den algemeenen regel. Nochtans had het privilegie van Januari 1433, door | |
[pagina 29]
| |
Philips den Goede aan de neringen verleend, uitdrukkelijk bepaald ‘dat de ghuene die dambacht niet en doen oft doen doen... en zullen hebben gheene officien int let van der weverien’Ga naar voetnoot(1); het bleef een doode letter. Elke wijk was als eene nering ingericht; gansch het Wolambacht bezat éene kapel bij de Walpoort met een godshuis; in het Clephuis op den Kouter werden al de weefsels, na goedkeuring der halleheeren, met de tang gezegeld als waarborg voor den kooper of verbruiker. c) De Volders. - Een groep handwerkslieden was aan de twee leden van ambachten onderworpen, als de Ciompi aan de Arti te Florentië; het waren de oude verdrukkers der weverij, sedert hunne nederlaag van 1360 uit de leden der stad gesloten; eerst stond aan het hoofd dier politieke parias een deken, die moest zijn ‘een man van neerynghen’ en benoemd werd door de wetGa naar voetnoot(2); doch vroeg waren er twee, door de stad bezoldigd, éen van de neringen en éen van de weverijGa naar voetnoot(3). Terwijl men in de neringen zoo goed als in het wolambacht, een groot economisch verschil aantreft tusschen baas en werkman, tusschen kapitalist en loonslaaf, meester-metser en | |
[pagina 30]
| |
bouwknaap, lakenkoopman en eenvoudigen wever, zonder den kleinen voortbrenger te vergeten die zijn eigen werk verkoopt, vindt men bij de volders slechts proletariërs, de armste en meeste uitgebuitte stand van die sociale inrichting. Daar de neringen en het wolambacht het grootste getal vertegenwoordigers in de schepenbanken hadden, bezaten hunne opperhoofden eenen invloed die in het midden der 15de eeuw tot zijn toppunt geklommen was: daarom wijden wij hen een bijzonder hoofdstuk toe. | |
B. - De buiten- of haagpoorters.Alvoor verder van de hoofddekens te gewagen, willen wij eerst spreken van een bijzonder slag van poorters. Men werd poorter bij geboorte of door inburgering; volgens de keure van graaf Gwijde, indien een persoon van buiten de stad met eenen poorter van Gent komt wonen en zich aldaar op eigene kosten onderhoudt, en die burger dat onder eed bevestigt, dan moet de buitenpoorter als poorter aanzien worden zoolang hij in de stad verblijft; woont hij in Gent éen jaar en éen dag lang, zoo is zijn nalatenschap bevrijd van alle heerlijke rechtenGa naar voetnoot(1). Daarom was de uitwijking van den buiten naar de stad in het midden der 15de eeuw even groot als ten huidigen dageGa naar voetnoot(2). De talrijke voorrechten der burgers van Gent, en voornamelijk de ontslaging van zettingen en belastingen | |
[pagina 31]
| |
en het verbod van alle verbeurdverklaringGa naar voetnoot(1), hadden ook menigen, in de kasselrij verblijvend, aangespoord om het poorterschap te verwerven: men ringde er naar evenals men vroeger in 't zelfde doel de klerikatuur beoogde. Doch de hagepoorters, zooals men die nieuwe burgers noemde, wilden wel de voordeelen der inburgering genieten, doch onderwierpen zich geenszins aan de plichten hunner jongste hoedanigheid: zoo bijv., daar zij geene eigendommen in de stad bezaten, droegen zij niets bij tot de jaarlijksche toelagen aan den vorst te betalen, waarvan de inwonende burgers zich kweten. Doch de schepenen van Gent begunstigden de uitbreiding der hagepoorterij omdat daardoor de kring van hun rechtsgebied merkelijk verbreed werd, zoodat de graaf Lodewijk van Nevers reeds in 1336 de stem tegen dit misbruik moest verheffenGa naar voetnoot(2). Maar dit hielp geenszins, en verergerde zoodanig in de 15de eeuw dat de schepenen zelve verplicht werden in 1431 op te tredenGa naar voetnoot(3). In hunne verordening wijzen zij op de bedriegelijke middelen door talrijke vreemdelingen aangewend om zich het poorterschap toe te eigenen. Deze huurden in Gent eene kamer, zonder nochtans aldaar te verblijven en dit om hunne ‘gheburen van buten’ te bedriegen; kregen zij met deze een twist of eenig geschil, zoo beriepen zij zich op de schepenbank van Gent; die hagepoorters riepen | |
[pagina 32]
| |
als getuigen van hun poorterschap enkele schamele lieden op, welke rond deze ‘huringhe’ woonden, en daardoor bleven ‘menighe faiten van buten.... onghecorrigiert’. Dit berokkende aan de stad insgelijks talrijke processen van wege de geestelijke hoven waaraan dergelijke nietpoorters zich wilden onttrekken. Om dit te keer te gaan, gebieden de schepenen dat voortaan elk die van buiten in de stad komt wonen door zijnen ‘prochiepape’, den zondag tijdens de hoogmis, moet doen afroepen dat hij uit de gemeente ‘vertrecken wille, ende binnen deser stede commen wonen’; hij zal zich een bezegelde doen afleveren door den pastoor en dit aan schepenen der keure voorleggen, die het in hunnen ‘hand bouc’ zullen doen opteekenen; vervolgens moet hij éen jaar en éen dag met zijn vrouw en kinderen in Gent komen wonen en 't feit door zeven schepenen doen vaststellen, of anders was dit alles van geener waardeGa naar voetnoot(1). Doch daar vele haagpoorters, éens het burgerschap verkregen, de stad niet meer bewoonden, beslist men dat al degene die sedert Paschen 1430 door inwoonst burgers van Gent geworden zijn, indien zij geen huis in de stad bezitten of in hunnen naam doen openhouden, ten minste eene gekende woonst aldaar moeten hebben waar zij persoonlijk het grootste gedeelte van het jaar zullen verblijven, ‘ende emmer zulken tijd als scepenen van der kuere redelic dyncken sal’, d.i. gewoonlijk de vier groote feestdagen van 't jaarGa naar voetnoot(2). Verders moest de haagpoorter doen blijken hoe hij zijn | |
[pagina 33]
| |
poorterschap onderhoudt, opdat men in 't voorkomend geval weten zou waar men hem moest dagvaarden: elke overtreder wordt met het verlies zijner rechten gestraft. Die verordening belette niet, dat er, volgens Olivier van Dixmude, in 1432, het volgende jaar dus, niet minder dan 5000 buitenpoorters te Gent warenGa naar voetnoot(1). Steeds bleven de misbruiken voortduren; zoo zien wij op 11 Mei 1437 eene nieuwe verordening uitleggen, waarbij aan de ‘lieden van buten, vertrec houdende, die hem vermeten an 't poorterscep van der stede van Ghend’, geboden wordt in de veertiendagen zooveel ‘pandelicx goeds te hebben ter plaetsen daer zy hare woenste houden binnen deser voorseider stede als dat zulc goed verandwoorden moghe de sculden’ die zij voor schepenen bekenden; zooniet zal men hun goed aanslaan, of bij gebrek aan eigendom hen vervolgenGa naar voetnoot(2). Niettegenstaande dit was rond 1450 de hagepoorterij talrijker dan ooit; bijna al de aanzienlijkste inwoners van Ninove waren poorters van GentGa naar voetnoot(3), en zoo stond het in al de steden der kasselrij. Men weet dat zoo een niet-burger van Gent recht wou eischen tegen eenen poorter aldaar, hij dezen voor de gentsche wethouders moest vervolgen; ook pleegde de hagepoorter eenige gewelddaad of verdrukking op het landvolk, gewoonlijk verdroegen deze 't, daar zij uit vrees der Gentenaars niet dierven klagenGa naar voetnoot(4); brachten | |
[pagina 34]
| |
zij het geding toch voor de schepenbank, daar hadden de buitenpoorters veel voór, 't zij door omkoopingen of uitstellen, 't zij omdat zij vrij waren in eene nering of deel maakten van het Lid waartoe de schepenen zelve behoordenGa naar voetnoot(1). En omgekeerd, de niet-burgers zelve, voor schepenen van Gent door hagepoorters betrokken, werden als vreemdelingen zeer hard behandeld. De uitbreiding der hagepoorterij over gansch de kasselrij onttrok aan de gerechtelijke ambtenaars van den vorst een overgroot getal hunner gedingen; van den anderen kant was het een belangrijke hinderpaal aan de centralisatieplannen van de burgondische vorsten, en werd aldus een der voornaamste twistappels van den opstand van 1450-53. |
|