Vragen.
De vragen 1 t/m 5 zijn zo uitvoerig, dat het antwoord op iedere vraag tot een kleine historische studie kan uitgroeien.
De vragen 6 t/m 15 zijn minder uitvoerig en gaan hoofdzakelijk over historische kwesties.
De vragen 16 t/m 27 gaan over taalkundige kwesties.
De vragen zijn niet gegeven met de bedoeling dat iedere leerling alle vragen zou beantwoorden.
1. |
a. | Hoe was het leven op het platteland ten tijde van deze kroniek? Waar hadden de mensen zo al van te lijden? Geef de plaatsen aan waar dit uit blijkt. |
b. | Waarvan hadden de stadsmensen te lijden? Geef hiervoor ook bewijsplaatsen. |
|
2. |
a. | Waaruit blijkt dat er in die tijd nog geen sprake was van een ‘Staat der Nederlanden’, waarin alle gewesten vreedzaam samenleven? Wat is het jongste jaartal in de kroniek waaruit de on-enigheid der gewesten blijkt? |
b. | Waardoor is het onmogelijk dat er nu nog dergelijke gewelddadige onenigheden der gewesten voorkomen? |
c. | Is uit het antwoord op b. een gevolgtrekking te maken ten opzichte van de ‘onenigheden’ die er thans nog heersen tussen de verschillende staten van Europa? |
|
3. | Het kloosterleven.
a. | Waaruit bestond het werk in het klooster? Op enkele plaatsen in de kroniek blijkt daar iets van. Waar? |
b. | Welke functies van de zusters worden in de kroniek genoemd? |
c. | Was het kloosterleven een gemakkelijk leven of een zwaar leven? Waaruit blijkt dat? |
|