Hetgeen man en vrouw in al die jaren samen schreven, bleef innerlijk zoo volkomen zichzelf gelijk, dat men voor de keus staat, dit als een welbewaard evenwicht verdienstelijk te achten, of dit - zooals ik doe - te beschouwen als een te gemakkelijke, ònartistieke uitkomst voor twee menschen, wier samenwerking berustte op de idealiteit van een samen-gedeeld leven en wier kunst zich alleen reeds dáardoor had kunnen verheffen boven het aangename ‘genre’, hetwelk allengs bij het kalme, beschaafde publiek burgerrecht verkreeg. Heeft de critische rem van een al te behoedzame aesthetiek de onverschrokken steile kracht eener waarlijk artistieke, want sterkst-menschelijke bezieling vaart en ruimte benomen?
Carel Scharten voor zich heeft eenige malen getracht, met dit perspectief van bekende, betrouwbare wegen te breken; jammer destemeer, dat het hem niet gelukken mocht, tot een sterk-persoonlijke uiting te komen. Zoowel de Bloedkoralen Doekspeld, het boekje dat in zijn bleeke perversie zoo kaarse-flakkerig aandeed, als de krolsche lyriek der verzen, welke hij toen onder pseudo publiceerde, mogen veilig beschouwd worden als de tijdelijke afdwalingen van een ruimvoelend, recht-geaard kunstenaar, die tenslotte zoomin een Oscar Wilde als een broei-zinnelijk burgermannetje was. De franke stem van zijn critische opstellen is daarvoor voldoende bewijs.
Wie hun oeuvre overziet, beseft, dat dit schrijverspaar, gestadig voortwerkend, de middaghoogte veeleer bereikt heeft ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ dan door de zooveel gewaagder, tegelijk ook zooveel bewogener zelfbelijdenis van een voortdurend wisselend, innerlijk ‘experiment’. Hun proza was altijd als een klare Meinacht, mild en groeizaam, zonder eenige kans op onweêr. Dit echter eenmaal aanvaard, getuig ik gaarne, dat hun jongste verhaal ‘Het Wonder der Liefde’, meer dan hun dikke drie-deelige romans, de middaghoogte van hun kunstenaarschap volkomen bevestigt. Het zou mij na hun vroegeren rijkdom aan details geenszins verwonderen, of zij hebben onder het schrijven meermalen met alle macht hun aesthetische lusten moeten onderdrukken, om zoo eenvoudig, maar dan ook ten volle, het verhaal zelf zijn epische werking te laten doen. Er zijn in hun romans vele plaatsen aan te wijzen, welke - alweer ter wille der aesthetica? - mij om een als-ingelaschte pretentie altijd gehinderd hebben. Juist daarom verheugt mij deze onvertraagd volgehouden verhaalgang, neergezet in de rake lijnen van een conté-teekening, omdat deze te sterker de geoefende hand, de welbewuste kracht van hun talent verraadt.
Geven zij in hun personen ditmaal eerder een typeering dan een uitbeelding, volgens mij heeft de hoofdfiguur hierdoor nog op