om het kinderleven en de heerlijke humor van de Merijntje-cyclus en van ‘De Rijkaard’, - er is de romantiek der toevalligheden uit ‘Het Evangelie van den Haat’ en ‘Kruisende Wegen’, - er is de heimelijk-prikkelende liefde voor het vagabondeerende en vrijgevochtene leven, dat den achtergrond vormt zijner reisverhalen en dat in figuren als De Kruik en Flierefluiter zich het feestelijkst heeft uitgevierd, - en tenslotte treft u niet het minst: de vreugde die hij beleeft van het Brabantsche boerenvolk, waartusschen hij dan gaarne één mensch plaatst van dieper bewustzijn en fijner zinnenleven: de koster uit ‘De zware Weg’, - de oude pastoor van Merijntje, - en hier het jammerlijk-misvormde manneke naar wien het boek genoemd is: Kromme Lindert.
Evenals in ‘Merijntje Gijzens Jeugd’ moet De Jong stellig ook in dit nieuwe werk zeer veel van zijne jeugdherinneringen hebben neergelegd. Het eerste hoofdstuk, dat vertelt uit de jonge jaren van Kromme Lindert, is zelfs een beetje Merijntje-achtig. Het zwaargebrekkige, bultige en kreupele kereltje, dat hier in het centrum onzer belangstelling wordt getrokken, kijkt de wereld aan met dezelfde verwonderde oogen en draagt in zijn hoofd denzelfden drang mee naar het naïef-wijsgeerige als Merijntje, en vooral: zijne schuchtere liefde voor het buurmeisje Anneke lijkt op Merijntje's verhouding tot Blozekriekske. Maar deze hernieuwde uitbeelding van een landelijke kinderidylle, is in dit verhaal slechts een vooruittasten op het eigenlijke onderwerp; - de greep naar een ànder leven wordt in het tweede hoofdstuk gedaan en daar ook geraakt, voor mijn gevoel, de schrijver pas goed op dreef. Kromme Lindert is dan volwassen geworden en ge krijgt het aldoor strak-boeiende relaas van zijn zielig stukje noodlot, waaruit een tragiek opschroeit, die op primitieve wijze tegelijkertijd smartelijk en veredelend werkt. Er spookt weer wat goedkoope romantiek doorheen, maar men behoeft niet al te naïef te zijn om er in te kunnen gelooven. Toch: beter wellicht dan de geschiedenis zelf is het beeld van haar achtergrond: het boerendorp met zijn half-barbaarsche bewoners, hun benepen fatsoen en kinderlijke vroomheid, - de belustheid der vrouwen op onwelriekende schandaaltjes, - de ongebondenheid der mannen, hunne onbeheerschte hartstochten en hun infantiel berouw. En best van al: in zijn gelukkigste oogenblikken (en die zijn er vele) overstraalt de schrijver dit geheele brok leven met de tintelende gloed van zijn humor, - een humor die niet geboren wordt uit een zacht-wijsgeerige, contemplatieve geesteshouding, maar uit de felle, trillend-losbrekende kracht van het leven zelf. Zie bijvoorbeeld naar een der bijfiguren: De Puit, een oud schoolkameraad van
Lindert, een varensgezel, die zoo nu en dan, als een