Critisch Bulletin. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Critisch Bulletin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe intellectueele biografie van een Russisch denker‘Par conséquent on a le choix entre deux “conséquences”: ou bien renoncer à l'objectivité ou bien apprendre à voir autrui comme nous nous voyons nousmêmes.’ Dr. J. Suys, de schrijver van het boek, welks ondertitel hierboven staat - de titel zelf luidt: ‘Leo Sjestow's Protest tegen de Rede’Ga naar voetnoot1) - is o.a. door Dr. van Ravesteyn in de N.R.C.Ga naar voetnoot2) en door Prof. Huizinga in De GidsGa naar voetnoot3) om deze, zijn eersteling en dissertatie, zoo geprezen, dat hij mijn lof niet meer behoeft. Wanneer ik hem nochtans hier uiten wil, is het dan ook in de eerste plaats uit een persoonlijke behoefte waarvan de dankbaarheid voor zoo genotrijke lectuur de drijfveer is, maar vervolgens toch ook uit de onpersoonlijke overweging, dat er m.i. ook na en naast de twee genoemde besprekingen nog wel het een en ander over onderwerp en schrijver van dit boek te zeggen valt, dat misschien een aansporing voor weer anderen kan zijn, om het ter hand te nemen. Meer kan ik, leek in filosoficis, die ik ben en, vrees ik, blijven zal, niet bieden.
Deze ‘intellectueele biografie’ is die van den Russischen essayistfilosoof Leo Sjestow, wiens geschriften, na zijn vrijwillige uitwij- | |
[pagina 298]
| |
king in '20 uit Rusland, in Europa bekend geworden, hem een bescheiden, maar geheel aparte plaats in het geestesleven hier hebben doen innemen. Dr. Suys nu heeft gepoogd - voor het eerst zoo uitvoerig - om tegen den achtergrond van dit geestesleven Sjestow's figuur zóó te karakteriseeren, dat de slagboom van het ongewone, die ons den weg tot haar versperde, voor ons tastend begrijpen bezweek. Gemakkelijk was die taak allerminst en ik voor mij ben overtuigd, dat zij zelfs alleen slagen kon volgens de methode, die de schr. opgesteld (p. XXII - XXIV) en consekwent toegepast heeft, d.w.z., dat hij, uitgaande van door tal van paralellen vertrouwde begrippen, deze telkens, als voor een Sjestow-beschrijving nog ontoereikend, onthuld en daarmee gemodificeerd heeft, totdat eindelijk diens persoon uit den beschuttenden mantel van het bekende in zijn volle eigenheid te voorschijn treden kon. Zoo is de karakteristiek a.h.w. meegegroeid met de chronologische behandeling van Sjestow's werken, die voor het grootste gedeelte bestaan uit scherp geteekende, maar geheel van de conventioneele voorstelling afwijkende portretten van Shakespeare, Nietzsche, Tolstoj, Dostojewskij, Tsjechow, Ibsen, Spinoza, Pascal en Plotinus, waarbij zich, naar te verwachten is (p. 213), nog dat van Kierkegaard zal voegen. In al deze portretten blijkt Sjestow irrationalist, want hun ware zelf vonden deze allen, in Sj.'s voorstelling, pas in aan alle redelijke interpretatie ontsnappende crisismomenten -. Doch dit irrationalisme is niet onpersoonlijk en algemeen-geldig, maar persoons-gebonden en volstrekt individualistisch gedacht. En dit individualisme op zijn beurt is weer gansch anders dan de ons bekende vormen. Het is tegelijk wijder en enger; wijder, omdat het, kind van de Russische ‘breede natuur’, alle scheidingen en onderscheidingen tusschen de menschen verwaarloost - Sj. is volmaakt apolitiek, asociaal en amoreel -; enger, omdat het zich slechts openbaart in de zeldzame oogenblikken van innerlijke crisis, waarvan zooeven sprake was en die Sj. dan ook allereerst in het leven van zijn ‘voorbeelden’ naspeurt, of, naar anderen zullen zeggen, construeert. Zij zijn zijn hulptroepen in den strijd tegen den ‘norm’; hun zielenood is de wapenkreet, die zijn ‘protest tegen de rede’ verklankt. Sj.'s werken zijn te beschouwen als één hartstochtelijk pleidooi van het vertwijfelde individu in zijn reactie op elke wereldbeschouwing, die, omdat zij algemeen geldig wil zijn, het individu eo ipso als iets in het algemeene oplosbaars en derhalve bijkomstigs aanmerken moet. In deze ‘wereldbeschouwing’, die de principieele minderwaardigheid van alle wereldbeschouwingen leert, omdat zij eo ipso rationaliseerend en absoluteerend zijn, is de uiterste grens van voor- | |
[pagina 299]
| |
stelbare denkmogelijkheden - of laat ik voorzichtiger zeggen, van mijn denkmogelijkheden bereikt, omdat ik niet kan inzien, hoe iemand, wien de kernervaring, waaruit zij is opgebouwd, de innerlijke crisis n.l., ontbreekt, deze ‘leer’ - die ten slotte meer belijdenis dan leer is - op haar waarheidsgehalte kan toetsen. Dan, mijn zweven tusschen gereede erkenning van de critische waarde van Sjestow's om zoo te zeggen negatieve persoonsuitbeeldingen, waarin ik ontegenzeggelijk elementen van blijvende waarde bespeur (al was het alleen als reactie op de ‘stichtelijke beschouwingswijze’) en de ontkenning van zijn negativisme, dat ik wel zou willen aanvaarden om de echte kracht, waarvan het getuigt, maar afwijzen moet, voorzoover ook dit negativisme weer positief wil zijn, n.l. verankerd in een overigens ondefinieerbaar godsbegrip - dit zweven van mij, zeg ik, behoeft uiteraard aan de bekoring van dit boek over Sjestow niets af te doen niet alleen, maar draagt er eerder toe bij. Men moet er mee worstelen en elke worsteling staalt. De grootste bekoring van dit boek is m.i. evenwel gelegen in een even zeldzame als gelukkige combinatie van eigenschappen in de persoon van den schrijver, die hem, meer dan iemand anders, denk ik, geschikt gemaakt heeft voor deze taak. Hij heeft die volledige, bijna eerbiedige overgave aan zijn onderwerp, die ieder in theorie wel als noodzakelijk erkent, wil er van ernstig literair werk sprake zijn, maar die in de hedendaagsche praktijk, nu ook de meeste boeken voor de markt geproduceerd worden, maar al te vaak ontbreekt. Nochtans, op zichzelf komt dit, gelukkig, meer voor, en het zou nauwelijks vermelding, althans geen nadere aandacht verdienen, indien die overgave aan, en eerbied voor het onderwerp synoniem was met een incidenteele bewondering voor Sjestow. Maar men voelt, dat er hier nog een principieel element bijkomt of juister beheerschend is: de eerbied-uit-overtuiging voor het individueel-eigene als zoodanig. Van de twee in ons motto genoemde mogelijkheden heeft Suys bewust de tweede gekozen. Deze keuze laat zich verder niet analyseeren, hoogstens psychologisch omschrijven als poging tot zelf-doorzetting in den vorm van eerbied voor het individueele in het algemeen: het eigene-in-mij - zoo moet men zich, geloof ik, S.'s onbewuste redeneering ongeveer voorstellen - dat, eenvoudig omdat het er is, om erkenning worstelt, legt me de plicht op het eigene-in-een-ander in dezelfde mate te respecteeren. Dit besef-van-binnenuit blijkt zóózeer leiddraad bij het schrijven van dit boek geweest te zijn, dat het zich in een afzonderlijke inleiding - ‘kennistheorie der geestelijke persoonlijkheid’ geheeten (p. III - XXIV) - veruiterlijkt heeft: een | |
[pagina 300]
| |
klemmend betoog vóór het recht van het individueele en zijn historische onvervangbaarheid en derhalve tegen de gebruikelijke methode om een figuur te ‘begrijpen’ door hem ‘in de lijst van zijn tijd’ te plaatsen en daarmee ‘zijn plaats als factor in de evolutie van het geheel’ aan te wijzen. Men behoeft de stelling, waarop dit betoog gegrond is, nog niet tot de zijne te maken om te erkennen, dat het, als betoog, onverbeterlijk is niet alleen, maar ook onweerlegbaar, mits men aanvaardt, dat het wezenlijke aan een individu zijn individualiteit is. In de al of niet juistheid van deze praemisse schuilt voor mij de moeilijkheid, die me ook bij een waardeering van Sjestow zelf dwars zit, want hoe onloochenbaar zij op het eerste gezicht schijnt, ik kan mij ook de meening voorstellen, ja meer: ik hel er persoonlijk toe over om te meenen, dat niet datgene wat een individu tijdens zijn leven voor zichzelf was het belangrijkste aan hem is, doch veeleer datgene wat hij, gewoonlijk na zijn dood, voor de menschen werd. Niet op het individu als feit, maar als functie komt het, meen ik, aan. Juist als men dit meent echter, kan men Suys ook ronduit toegeven, dat bij de functioneele waardeering van een individu de feitelijke te kort komt en moet komen, omdat juist het meest eigene verloren moet gaan, wil een figuur algemeen of zelfs maar door een bepaalde groep kunnen worden aanvaard. En wat men in een biografie vindt is uiteraard de ‘aanvaarde’ en nooit de ‘echte’ figuur. De menschelijke stem, die de ‘confessiones’ uitklaagde is in de ijle ruimte verklonken, maar Augustinus is een beroemd kerkvader geworden. Wat van beiden is nu, om met Sjestow te spreken, ‘to timiootaton’, het meest waardevolle? Het antwoord is betrekkelijk onverschillig, vergeleken bij de hoofdzaak: dat men hier leert onderscheiden (vgl. p. XV). Doch het is mijn plan niet om deze enkele bladzijden met mijn eigen bedenksels en bedenkingen te vullen. De principieele eerbied voor zijn onderwerp, opgeweld, zooals wij zagen, uit het onwillekeurig ook voor de eigen persoonlijkheid opgeëischt ‘ontzag’ en daarmee a.h.w. vereenzelvigd, heeft gemaakt, dat de schr. er ook critisch tegenover kon blijven staan, zonder aan dien eerbied iets te kort te doen, zoo goed als iemand zijn eigen fouten kan beschouwen, zonder tot zelfvernedering of -ontkenning te vervallen. Vandaar, dat de schr. zijn sujet critiek op door ieder te vinden zwakheden spaart en volstaat met er leering uit te trekken (b.v. p. 56-64). Dit geeft het boek die nobele allure, waarvan de donker-doorzichtige taal en de uitgewogen stijl, waarin elk woord op beteekenis en plaats getoetst schijnt, de veruiterlijking en tegelijk het bewijs is. | |
[pagina 301]
| |
Vermogen tot bewondering en tot critiek gaan zelden samen, en als zij het doen, is het in den regel ten koste van elkaar, d.w.z. door een compromis. Hier is dat anders en moet het anders zijn, omdat als één woord in een beschouwing over Sjestow of over Suys niet thuis hoort, het dat woord ‘compromis’ is. Hier staat de zaak dan ook veeleer zóó, dat de bewondering en kritiek, wel verre van elkaar in wezen vijandig te zijn, beide kinderen van hetzelfde radicalisme zijn, dat zijn volstrekte eigenaardigheid juist vindt in het wars zijn van elk compromis. Voor den eersten oorsprong van dit boek houd ik niet het irrationalisme, misschien ook niet het individualisme, maar wel het radicalisme van Sjestow, dat op p. 215 wel treffend als een typisch Russisch verschijnsel verklaard (en door anderen als even typisch Joodsch gevoeld) is, maar dat tegelijk dan toch in den niet-Joodschen Westerling, getuige dit boek, volledig weerklank heeft kunnen vinden. Aan zijn kritische bewondering dankt dit boek zijn nobelheid, aan zijn radicalisme, dat zoowel die bewondering gewekt, als de kritiek vruchtbaar gemaakt heeft, zijn moedig karakter, dat misschien het best tot uiting komt in het ‘Besluit’ met zijn kras vernietigend oordeel over de hedendaagsche universitaire wijsbegeerte. Men kan de wetenschap - lezen wij daar op p. 227 - het gebied noemen waar zekerheid meer waard is dan onzekerheid en dus moet worden nagestreefd. ‘Dit is, zoo moet men Sjestow verstaan, juist niet het geval op het gebied der menschelijke ziel en de traditioneele filosofie die als een assurantie-maatschappij met haar “eeuwige waarheden” de aardsche vastheid wil bestendigen, en den enkelen mensch wil verzekeren tegen het nieuwe, onverwachte en plotselinge, is een minderwaardig en schadelijk bedrijf, terwijl de polis toch niet wordt uitbetaald’. Aan de filosofen is het, op dit verwijt te antwoorden. Wij voor ons bewonderen in elk geval de onverschrokkenheid die er uit spreekt, dezelfde onverschrokkenheid, die ook Sjestow's ‘protest’ kenmerkt, en die wij eveneens bewonderen, al is zijn waarheid een andere dan de onze, ja al komt de zijne ons in haar gloedvolle kilte ten slotte onmenschelijk voor. Had de Groot-Inquisiteur, zooals Iwan Karamazow hem zag, niet méér gelijk - voorloopig? J. Romein |
|