partijkringen, over de voornaamste stakingen, over den strijd met de kozakken, spionnen en provocateurs enz.’
Hebben we aldus van Gorkij een eenigszins helder uitzicht op de ontwikkeling van de Russische letterkunde gekregen, zooals deze op dit oogenblik als wenschelijk wordt gesteld - en in dit verband behandelden Makarjef en Boecharin onderdeelen door op hun beurt te spreken over de uitbeelding van de ‘helden van den arbeid’ en over de toepassing van het woord van den kunstenaar in de technische propaganda - Seliwanowskij richtte zich tot de uit het verleden bekende groep van de z.g. meeloopers, de meestal uit het burgerlijke milieu voortgekomen schrijvers, die ‘tot zekere hoogte’ de bolsjewistische revolutie aanvaardden en eigenlijk al den roem, dien de eerste voortbrengselen van de revolutionnaire letteren ook in het buitenland oogstten, voor zich mochten opeischen, totdat nu alweer eenige jaren geleden hun ‘popoetnitsjestwo’ gewraakt werd en ook zij voor de keuze gesteld werden: ‘met of tegen ons’. Toch is de meelooperij nog niet ten einde. Hun kamp vormt weliswaar, naar de woorden van Seliwanowskij, geen innerlijke eenheid meer, een proces van hermunting van de oude waarden, een critische herziening van haar oude stellingen is begonnen, maar bij een deel leven nog de gevoelens, die verwant zijn met die van de westersche intellectueelen, die door de oeconomische wereldcrisis in een toestand van moedeloosheid en pessimisme zijn geraakt, gevoelens, die de ‘sojoezniki’, zooals de oude meeloopers nu, veel minder teekenend, heeten naar het verbond, waarin zij vereenigd zijn, natuurlijk uit andere oorzaken met hen gemeen hebben.
En terwijl Seliwanowskij de critici van de RAPP oproept tot 'een onverzoenlijken strijd met dergelijke reactionnaire neigingen in de sowjet-litteratuur, hoeven we maar even een discussie-avond van den WSSP, den Bond van Sowjetschrijvers, waarin de ‘meeloopende’ elementen dan nog te vinden zijn, om een indruk te krijgen, hoe deze organisatie wedijvert, om de haar vervolgende kritiek voor te blijven. Een spreker, wiens naam niets zegt, keert zich tegen de ‘neutraliteit van de lyriek’. Eenige jonge Leningradsche dichters leveren hem de stof voor zijn aanvallend betoog. De eerste, Waginof, heeft ‘een tendentieuze opvatting van de sowjet-werkelijkheid en geeft haar verkeerd weer, ontwijkend in een fantastische, mystieke wereld’. Het kan zijn, dat zijn werk geen voltooid verschijnsel van burgerlijke ideologie is, het is er toch in elk geval zwaar mee belast. Degeen, die het ongeteekende voorwoord geschreven heeft en Waginof als een revolutionnair dichter voorstelt, stelt zich op het standpunt van de burgerlijke