paradijsachtigen staat waarnaar hij had gestreefd, zegde hij de poëzie voor goed vaarwel.
Op negentienjarigen leeftijd gaf hij er zich rekenschap van dat hij gevaar liep in een slop terecht te komen. Hij zwoer de literatuur af; de avonturier van den geest, de groote magiër sterft en een andere Rimbaud, zwerver, handelsman en explorateur verschijnt aan onzen blik. In dezen Rimbaud is de dichter dood; over blijft een man die met hard werken geld tracht te verdienen.
Zoo drijft Rimbaud onder de gloeiende zon van Abessinië, in de stad Harrar, een eigen factorij. Het leven bevalt hem niet, hij is ontevreden met het bestaan, maar niet omdat zijn demon is gestorven, niet omdat de dichter voor altijd dood is.
Het leven van Rimbaud is dus verdeeld in twee scherp gescheiden gebieden. Er kan hier een grenslijn worden getrokken die zin heeft. Deze grenslijn tusschen de twee perioden van Rimbaud's leven is in de meeste boeken die over den dichter zijn geschreven inderdaad aanwezig. Zoo verdeelt bijv. Jean-Marie Carré, de verzorger van de aan het hoofd van dit artikel vermelde brieven, zijn uitstekende biographie van Rimbaud in twee deelen: het eerste houdt zich bezig met den ‘aventurier de l'Idéal’, het tweede met den ‘aventurier du Réel’. Daarom heeft het ook zin een overeenkomstige indeeling in Rimbaud's brieven te maken. Daar de brieven uit Egypte, Arabië en Abessinië reeds door Rimbaud's zwager Paterne Berrichon in 1899 waren gepubliceerd, legde Jean-Marie Carré zich de taak op Rimbaud's brieven uit zijn ‘literaire’ periode uit te geven. Zoo kwam dan het boekdeeltje tot stand dat nu voor mij ligt. De uitstekend gedocumenteerde en van verhelderende noten voorziene uitgave van Jean-Marie Carré is helaas nog verre van volledig. Verschillende brieven van Rimbaud berusten nog in onbekende handen. Vooral is bovendien de verdwijning van het meerendeel der door den dichter aan Verlaine geschreven brieven te betreuren.
De uitgave van Jean-Marie Carré geeft ons den heelen Rimbaud der eerste periode: grof, sarcastisch, scheldend en brutaal, maar tegelijkertijd geniaal, helderziend, reikend over alle grenzen. Men vindt er brieven aan zijn leeraar Izambard, waarvan één onderteekend is: ‘Ce sans-coeur de Rimbaud’. In een anderen lezen we: ‘Je veux être poète et je travaille à me rendre voyant: vous ne comprendrez pas du tout, et je ne saurais presque vous expliquer... Les souffrances sont énormes, mais il faut être fort, être né poète et je me suis reconnu poète’. Zijn visie werkt hij uit in een brief aan Paul Demeny: ‘Le Poète se fait voyant par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens. Toutes les