Iwan Olbracht doet in zijn roman van een Tschechische dienstbode, ‘Anna’, ontegenzeggelijk zijn best aan een al te eenzijdige, al te optimistisch naïeve voorstelling der dingen te ontkomen. Wel is natuurlijk het huisgezin, waarin Anna dient ‘bourgeois’ en in staat van verval, is de heer een uitbuiter, de zoon een doordraaier, de dochter een leegloopster, de mevrouw alleen niet kwaad, maar geborneerd en zwak, maar Anna is niet voorgesteld als een soort Jeanne d'Arc van de onderdrukten, doch als een bedeesde, bevreesde en eerst langzamerhand door haar verloofde, den arbeider Toni tot verzet aangespoorde jonge vrouw van het land, met begrippen van dienstbaarheid opgegroeid en eerst langzamerhand, hoewel met duizend vreezen, tot een besef van eigen menschenrechten komend. De jonge arbeider Toni is natuurlijk dapper en braaf, maar ook geen voor het lijden van zijn soortgenooten mee lijdende Christus, doch een beetje overijld en stug-onhandelbaar in zijn optreden, wat goed uitkomt in zijn wantrouwen in de eerlijkheid van ieder, die voor de rechten en idealen van den arbeider strijdt zonder zelf tot de klasse der arbeiders te behooren. Zeer goed ook laat Olbracht zien hoe de ministers en ambtenaren van de Tschechische republiek, hoewel uit het volk voortgekomen, zwak gemaakt worden tot onopzettelijke dienaren van de ‘bourgeois’, die toch nog de macht, schijnbaar afgestaan, in handen weten te houden en met politie en bajonetten laat ageeren tegen iedere poging der arbeiders naar vergrooting van eigen macht.
Olbracht laat zijn goed geschreven boek eindigen met een opmarsch der arbeiders: ‘Voorwaarts, voorwaarts!’ Maar niemand weet of straks, als de stoet de hoek van de straat omkomt, niet de machinegeweren ratelen, die de rijen zullen neermaaien...
Constant van Wessem