over het lot van de film ten beste geeft. Men leze slechts deze alinea's der eerste bladzijden:
‘Nu zijn de twee groepeeringen, waarin zich de film bevindt, de filmindustrie en de filmkunst, twee elkander vijandige kampen, gevonden en schijnbaar is een strijd op leven en dood ontbrand.
Schijnbaar, want in werkelijkheid zijn de “partijen” zoo vreemd aan elkanders wezen, zijn hun wapens en oogmerken zoo verschillend, dat alleen een reeks ernstige misverstanden er toe heeft kunnen leiden in de tegenstelling een strijd te zien.
Tusschen hen die van de film winst en hen die van de film schoonheid verwachten, kan wel een belangengemeenschap, ook wel een belangenverschil, maar nimmer een belangenstrijd bestaan, wanneer iedere partij vecht met open vizier. Slechts wanneer zij zich vermommen, wanneer de koopman in films zich verbeeldt en anderen de verbeelding wil opdringen, dat het niet zijn bedoeling is de grootste winst te maken onder de geringste risico, of wanneer de cineast meent dat hij recht heeft op de millioenen, die het publiek uitgeeft voor films zonder kunstwaarde, dan worden wij vergast op een strijd, die voor beide partijen de nadeeligste gevolgen met zich brengt, terwijl er voor geen van beiden ook maar het geringste voordeel van is te verwachten.’
We zouden het citaat nog langer kunnen maken. Het nut van een beschouwingswijze als deze is, dat zij werkelijk verheldering brengt in het begrip, dat men over het algemeen van de verhouding tusschen filmindustrie en filmkunst, bioscoop en Filmliga heeft. Filmkunst-absolutisme, dat dan zijn tegenhanger heeft in even absolute verdoeming van de filmindustrie zal men hier tevergeefs zoeken. Gelukkig. Een dergelijk absolutisme behoort tot den voortijd van het denken over de film. De eerste kampvechters van de filmkunst hebben zijn lans met zwier en overtuiging op het schild der industrie gebroken. Zoo langzamerhand is het in dubbelen zin een onbezonnenheid geworden. Gebrek aan bezinning, omdat het de filmindustrie zich in een luchtdicht wil laten ontwikkelen, waarin de onverantwoordelijke eischen van ‘particulieren’, verbruikers, haar zouden verschroeien. Onbezonnenheid, omdat wij reeds in een periode beland zijn, waarin tusschen bedrijf en intellectueele voorhoede, zij het lang nog niet altijd bij weten, de samenhang tot stand gekomen is, die door de ontwikkeling van de filmindustrie als noodzakelijk gegeven is.
Op een inleiding, die zoo goed zijn weg weet, mogen we verwachten dat de volgende elf deeltjes van deze reeks als even betrouwbare gidsen tot het algemeen begrip van film en filmkunst zullen volgen. Een rijke en kundig gekozen illustratie vergemakkelijkt den weg.
Johan Huijts