Juist omdat het kunstwerk te beschouwen is als geordende natuur, schiet het oordeel tekort, wanneer het berust op de gemoedservaring, zooals wij die in de natuur ondergaan, terwijl aan den anderen kant het oordeel, dat zich verstandelijk op deze ordening beroept, het onderzoek te eng afgrenst. Zich van deze moeilijkheden bewust, is de critiek geneigd, om het woord van den philosooph Fechner tot motto te kiezen: ‘der Genius ist der Gesetzgeber aller Kunst’. Hetgeen, bij ontstentenis eener Mussolinifiguur, de verwarring nog doet toenemen...
Intusschen, hoe moeilijk het moge zijn, deze kwaliteiten te schatten, het wordt den lezer bij de beoordeeling van Van Schendel's jongste verhaal jammer genoeg nogal gemakkelijk gemaakt. Want eenmaal aangenomen, dat het kunstwerk, ontstaan uit een innerlijke levensbewogenheid, ons naar gelang van zijn reflecteerende kracht en naar gelang ook van onze resonans die levensbewogenheid meededen zal, is de lezer verplicht te ontkennen, dat er bij dit boek van een kunstwerk sprake zou zijn. Hetgeen ik dus bij dezen doe.
Dit proza mist qua natuur alle beweging, qua ordening bewijskracht. Geschreven, is het al tot een zekere aangename gladheid geglazuurd, waarvan men ten hoogste zou kunnen zeggen, dat een kunstenaar er de hand in moet hebben gehad. Om den schrijver zelf is dit laatste zoo erg nog niet. Wellicht had men van een schrijver, wiens vorig werk ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ zoojuist de bekroning van de Maatschappij voor Letterkunde verwierf, wat meer zelfcritiek mogen verwachten, er is overigens alle reden te veronderstellen, dat hij ons deze teleurstelling met een volgend werk dubbel-en-dwars vergoedt. Verscheidene schrijvers - denken we maar aan Couperus - hebben zulke vlagen van inzinking gekend; ik ben er volkomen gerust op, of een man als Van Schendel, de dichter van Tamelone, die onze literatuur met zoovele onvergelijkelijk schoone bladzijden verrijkte, zal ons voorzeker geen tweeden keer afschepen met het vakkundige en welverzorgde, volkomen dóódgeschreven proza als van dit verhaal.
En hoeveel ware er van een gegeven als dit, vooral door een romanticus als hij, te maken geweest. Op zichzelf al: welk een titel. Nu nòg, na de teleurstelling, gaat er een vizioen voor mij open, nuch-terling-tegen-wil-en-dank die ik ben in een tijd van dol-dreunende motoren en beklemmende ijzerconstructies. Ik wil mij laten meenemen naar zoo'n eiland-heuvel in het hart van ongemeten ruimten, er den droom der eenzaamheid doorleven, mijn menschzijn sterken aan de heerlijke onwetendheid van menschen in hun oerstaat. Ook hun verwildering nà de komst der beschaving wil ik