| |
Nederlandsche geschiedschrijving en regentengeest
G.W. Kernkamp, Van Menschen en Tijden I studiën over geschiedschrijvers
Haarlem, 1931
Er lijkt een opmerkelijk onderscheid te bestaan in de frequentie, waarmee kunstenaars, en die waarmee geleerden over het werk van hun vakgenooten schrijven. Zou er, om vlak bij huis te blijven, in de laatste jaren wel één dichtbundeltje in Nederland verschenen zijn, dat niet vele malen zijn eigen gewicht aan wierook en alsem heeft opgebracht, en zag er, omgekeerd, wel één wetenschappelijk werk het licht, hoe groot of gewichtig ook, dat de kritiek niet in twee, drie bladzijden, hier en daar kon verslaan? Maar het is misschien beleefder tegenover beide categorieën in dat verschil niet diep te treden want ik vrees, dat het onderzoek hierop zou uit- | |
| |
loopen, dat de eerste het uit zelfoverschatting van de soort wèl, en de tweede het uit geringschatting van zijn collega's niet doet.
Hoe dit zij, het verschijnsel, dat de mannen van wetenschap, gelijk de zoo voorvaderlijk-kloeke term luidt, weinig over elkaar en elkaar's scheppingen schrijven, bestaat, en de Nederlandsche historici dienen ten dezen bij de geleerden te worden gerangschikt, hoezeer hun wetenschap grensgebied tusschen kunst en kennis is. Reeds daarom alleen al dienen we de verschijning van dezen bundel verzamelde opstellen van den Utrechtschen hoogleeraar Kernkamp, die hier een aantal van zijn vakgenooten behandelt, ik zou bijna zeggen: met gejuich in te halen, ook al behooren deze, met uitzondering van Pirenne, dan niet meer tot de levenden. De laatste restrictie is trouwens minder ernstig, want wat is ‘dood’ voor de geschiedenis? We hebben, zeker, nu nieuwe moeilijkheden, maar die, waar onze voorgangers voor stonden - het voor mij liggende boek bewijst het opnieuw - zijn daarmee niet opgelost.
Kortom, hoe men ook tegenover dit boek wil staan, het vult onmiskenbaar een leemte aan, zooals voorloopig elk boek over de Nederlandsche geschiedschrijving, die nog een zoo goed als braakliggend veld is. Ik verklap waarschijnlijk voor velen een geheim, - maar ik waag het er op, in de hoop dat het ontblooten van de schande er het zijne toe mag bijdragen haar te boven te komen -, wanneer ik vertel, dat wij ons op dit gebied nog altijd behelpen moeten met een handboek, dat over vier jaar zijn eeuwfeest kan vieren. En De Wind, die deze ‘Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedenis’ in 1835 uitgaf, klaagde ook al in zijn ‘Voorberigt’ over hetzelfde euvel, waarover ik nu klaag. ‘Terwijl, reeds twee eeuwen geleden’ - schrijft hij daar - ‘de groote Vossius deze taak (het schrijven eener historiografie), ten aanzien der Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers, op zich nam, bezit de Nederlander tot heden toe geen handboek, wat zeg ik, niet eens eene nauwkeurige en bruikbare naamlijst, waaruit hij de talrijke geschiedschrijvers van zijn eigen vaderland kennen kan’. En zoo is de toestand, afgezien van het uiteraard summiere overzicht achterin Blok's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’, nog tot op dezen dag. Hòe bedroevend hij is, blijkt treffend uit het feit, dat Kernkamp in eenigszins ander verband aanhaalt: ‘over werken als die van E. Marx en Rachfahl - (het eerste over onzen opstand, het tweede een biografie van Oranje) - heeft bij ons zelfs geen gedachtenwisseling van eenige beteekenis plaats gehad’ (blz. 234 noot). Dit is de waarheid.
Nu is echter helaas ook dit waar: onze geschiedschrijvers zijn er naar over het algemeen. Er gaan er, voorzichtig geschat, zes-en- | |
| |
twintig in het dozijn, doch ook hier zijn uitzonderingen, en voor wat de 19de eeuw betreft heeft Kernkamp ook juist die uitzonderingen op drie na behandeld; die drie zijn Moll, Acquoy en Van Vloten, zeer verschillend in kunde en temperament onderling, maar niet meer dan die hij wel behandeld heeft. En dit zijn dan, afgezien van Wagenaar, die in elk opzicht tot de 18de eeuw hoort: Bilderdijk, Groen van Prinsterer - beide kort, in het eerste opstel ‘Van Wagenaar tot Fruin’, - dan Bakhuizen van den Brink - het tweede opstel -, Robert Fruin - het derde -, Sam Muller - het vierde - en daarmee is de lijst eigenlijk gesloten, want het onderwerp van het laatste opstel, - Henri Pirenne - kan zelfs door den grootst-Nederlander niet tot de Nederlandsche geschiedschrijving gerekend worden. We laten het èn daarom èn omdat het ons het zwakste uit den bundel voorkomt - weinig meer dan een levendige causerie - hier verder buiten bespreking.
Hoever dit boek dus ook af moge blijven van het ideaal eener Nederlandsche Historiografie in de 19de eeuw - niet omdat de schrijver deze niet zou kunnen, maar omdat hij haar niet heeft willen geven in deze herdrukken, - we zijn nu tenminste in staat om deze figuren in hun geheel te overzien. En hoe markant zijn ze niet, ieder op zijn wijze. Die drie figuren - Bakhuizen, Fruin en S. Muller, - die ik, ik beken het, als overmoedig student wel is waar ‘niets’ vond bij de groote buitenlandsche historici vergeleken, die ook, inderdaad, wel minder zijn, maar die ik later toch, dat moge ik dan ook bekennen, eenigszins verlegen en beschaamd weer van de tweede rij in mijn boekenkast naar de eerste heb laten verhuizen, om ze te lezen en, vaak zelfs, te herlezen. Een mensch wordt wijzer naarmate hij oudert en voor wien eenmaal begrepen heeft, dat ook de meest geniale aanleg niet verder kan uitwieken dan de omstandigheden van zijn land en zijn tijd hem veroorloofden, wordt het te goedkoop om zijn medemenschen te verwijten, dat zij niet bereikt hebben, waartoe hij hun in zijn waan verplicht gesteld had en dat anderen, onder gelukkiger omstandigheden, wèl konden bereiken. Het is zelfs de vraag of niet juist naarmate iemands aanleg grooter is, de omstandigheden ook gelukkiger moeten zijn, wil hij slagen. Van de drie genoemden tenminste had alleen Bakhuizen iets geniaals en hij bereikte het minste. De looden zwaarte van dit wonderlijke hoekje wereld, bij de gedachte waaraan men voortdurend weifelt tusschen haat en liefde, tusschen eerbied en hoon, heeft van Bakhuizen meer een martelaar dan een triomfator gemaakt. Dit land heeft den warmbloedigsten van zijn zonen tot ‘archivaris des rijks’ gemaakt en den eenigen gelukkigen tijd uit diens leven was, toen hij, vóór zijn veroordeeling tot dit ‘hooge
| |
| |
ambt’, in Luik zijn schuldeischers ontvlucht was om er zijn vrouw te vinden.
Veel meer tot zijn recht is Fruin gekomen, maar deze heeft dan ook steeds net iets teveel van den gekleeden jas om bevriend met hem te raken, zooals men het met Bakhuizen kan worden, alleen al om zijn werk, dat toch niet meer dan spaanders van zijn grooten, echt-Nederlandschen en toch ook weer zoo innig on-Nederlandschen geest bevat. Fruin daarentegen paste in het Nederland van zijn dagen als een sleutel op een slot en nochtans ontkomt men, ook na de lectuur van Kernkamp's studie, niet aan den indruk, dat iets in of om dezen man geweest moet zijn, dat hem belet heeft om te geven, wat hij naar zijn aanleg geven kon. In dezen herdruk is uit Kernkamp's boekje over Fruin van 1901 het tegen Byvanck's Gidsartikelen gerichte hoofdstuk weggelaten, hetgeen jammer is, omdat de aandacht van den lezer nu niet valt op de misschien mislukte, maar eenige poging, die tot nog toe ondernomen werd ter verklaring van datgene, wat ook zijn bewonderaars in Fruin treft als een gemis van wat men wellicht, juist in tegenstelling tot Bakhuizen, nog het best met menschelijkheid aanduidt. Men zou, meen ik, - en dat tot op dezen dag - intellectueel Nederland kunnen verdeelen in hen, die den ‘regent’ in zich niet overwonnen hebben of zelfs daartoe niet eens een poging hebben aangewend, en hen, die, hetzij door afkomst of door inzicht, van die erflijke belasting onzer historie bevrijd zijn gebleven of geraakt. Tot de tweede soort behoort Bakhuizen, tot de eerste Fruin. Typisch in dat opzicht is zijn polemiek met Van Vloten, die, naar het mij toeschijnt, zelfs grootendeels uit die tegenstelling ‘regent - niet regent’ is voortgesproten. Ook Kernkamp behandelt deze polemiek (blz. 107-110), evenals Mevr. Mees - Verwey het in haar dissertatie over Van Vloten uitvoerig gedaan heeft (blz. 85-94), maar beide missen, dunkt mij, in dit geval de roos, die alleen een sociale interpretatie treffen kan.
Ook Sam Muller vertoont het regenten-type, zij het bij Fruin vergeleken, gemoderniseerd. ‘Dan zie ik mijn leven lang geen andere toekomst dan die van een toegevoegd ambtenaar en dat is me te kras’, schrijft deze aan Fruin - op z'n vijfentwintigste jaar! De jonge man zag het te somber in: hij vond kort daarop zijn bed gespreid en zijn tafel gedekt, alles naar den eisch. De betrekking van gemeente-archivaris te Utrecht kwam open, Muller solliciteerde, op raad van Fruin, die zijn voorspraak werd bij zijn broer, den Utrechtschen hoogleeraar Mr. J.A. Fruin, die, met zijn ambtgenoot Baron de Geer van Jutphaas, het invloedrijkste lid was van de permanente commissie... enz. (blz. 192), zonder dat de sollici- | |
| |
tant van het eigenlijke werk van den archivaris nog iets wist (blz. 193). Is er waarlijk, vraagt men zich af, wanneer men dit leest, een jaar 1795 geweest in onze dierbare historie? Intusschen: deze aristocratisch-republikeinsche bestuursvormen pakten ook in de 19de eeuw nog wel eens goed uit, zooals zij de heele 17de en een deel van de 18de eeuw goed uitgekomen waren, en dat was ook bij Sam Muller zoo. Wie daarvan overtuigd wil raken, leze maar eens in zijn beide bundels ‘Schetsen uit de Middeleeuwen’ en wie haarfijn weten wil, hoe buitengewoon knap Muller was, grijpe eens naar zijn ‘Recht en Rechtspraak te Utrecht in de Middeleeuwen’. En toch, ook deze figuur houdt iets beperkts, blijft ‘regent’, mist het menschelijke van Bakhuizen.
De waarde van de hier besproken opstellen zit voor mij - onnoodig eigenlijk het nog te zeggen - dan ook juist in het feit, dat Prof. Kernkamp, goddank dat menschelijke wel toont te hebben, hetgeen hij trouwens waarlijk hier niet voor het eerst bewijst. Ik zou het ‘onmenschelijke’ in Fruin en Muller niet zoo sterk op den voorgrond hebben gebracht, wanneer niet juist zijn ‘menschelijke’ wijze van voorstelling mij weer opnieuw doordrongen had van dit grootste euvel der Nederlandsche cultuur, dat in zoovelen van de besten onzer het beste verkild heeft; en ik zou het het opkomend geslacht wel als avondgebed willen vóórschrijven - gesteld dat ik het kon en dat het hielp - ‘en verlos ons van de regenten, Heer, Amen!’
J. Romein
|
|