| |
Oorlogslitteratuur (na-oogst)
I
Ernst Glaeser, Frieden
Berlin, Gustav Kiepenheuer, 1930
Ernst Glaeser, de veelbelovende schrijver van ‘Jahrgang 1902’, waarvan onder den titel ‘Gewas 1902’ het vorig jaar een Nederlandsche vertaling het licht heeft gezien, heeft ons met dit, zijn jongste boek, een bittere teleurstelling bereid. Verre van ‘das glanzende Gegenstück’ te zijn van den zooeven genoemden roman, gelijk het de uitgever ons op den cover tracht voor te stellen, is ‘Frieden’ de starre, kleurlooze herhaling van ‘Jahrgang 1902’. Nergens blijkt ook maar één oogenblik, dat dit boek uit innerlijke noodzaak geschreven werd. Het is, precies zooals bij ons de romans van Jo van Ammers Küller en consorten, in elkaar gezet volgens een vaststaand recept, ontleend aan ‘Aaltje de zuinige keukenmeid’. Men gaat heen en neemt een theelepeltje politiek, een paplepel sentimentaliteit en anderhalve eetlepel erotiek, mengt het alles goed dooreen, klutst er een niet ganschelijk versch ‘litterair’ eitje in en het gerecht kan des uitgevers parate oven ingeschoven om er tot een meesterwerk te worden gaar gestoofd. De lezers
| |
| |
wachten al met van honger rammelende magen: ‘Ersatz’ - wij herinneren het ons nog uit de oorlogsjaren - houdt niet lang!
Eigenlijk had men moeilijk anders kunnen verwachten. Boeken als ‘Jahrgang 1902’ zijn niet geschikt als serie-artikel. Zij worden geschreven door den geest van een tijd en deze brandt er in op, asch en verkoold hout achterlatend, waaraan geen groene loot meer ontspringen kan. Deze geest in zijn fellen, oppermachtigen aanval maakt geen litteratoren. Hij verplettert hen en zijn geweld spot met alle ‘litteratuur’.
Laten wij medelijden hebben met het slachtoffer, dat achterblijft als een ‘beroemd man’ en gevierendeeld wordt door de meest perverse publieke belangstelling. Remarque schijnt z'n noodlot nog altijd te hebben kunnen ontwijken. Voor hoelang?
Wanneer zal de Hercules komen, die de Augiasstal onzer ver-industrialiseerde West-Europeesche letterkunde met bezemen keert? Zal hij niet zelf in den modderpoel verzonken zijn, eer zijn handen de kracht hebben ontvangen tot het werk?
| |
II
Ludwig Renn, Nachkrieg
Berlin, Agis-verlag. Geen jaartal
Na Ernst Glaeser brengt Ludwig Renn ons het ‘vervolg’ op zijn debuut. Glaeser heeft zich, zooals wij zagen, in zijn tweede boek in bedenkelijke mate ‘verlitteratuurd’; wie ‘Jahrgang 1902’ na ‘Frieden’ nog eens herleest, zal dit onmiddellijk zijn opgevallen. Renn is, gelukkig, meer zich zelf gebleven; toch dunkt ons de noodzakelijkheid en waardij van dit ‘vervolg’ buitengemeen problematiek. Wij wezen er elders reeds op: zoodra dit soort ‘Bekenntnis-Literatur’ mode worden gaat of exploitatie-materiaal voor de uitgevers oplevert, raken wij nog verder in de gevaarlijke zône dan met onze officieele, d.w.z. aesthetisch ‘wettig gedeponeerde’ letterkunde het geval is.
De trouw van den schrijver Renn aan zichzelven respecteeren wij en wij verheugen ons erover, dat hij geen halsbrekende pogingen heeft gedaan om ‘litterair’ te uiten wat met kunstzinnige verbeelding in eerste instantie niets heeft uit te staan, doch wij betreuren het, dat hij het niet bij zijn eerste werk wist te laten. Want wanneer op deze wijze wordt doorgegaan, zal spoedig de gansche letterkunde tot ‘Bekenntnis-Literatur’ verworden zijn en zal wat nimmer anders dan tijdelijke veiligheidsklep behoort te wezen, doorgaan willen voor volwaardige proza-kunst. Dan zal over de geheele linie, moeten wij vreezen, de afstand verschrompelen en in het niet zinken tusschen ‘gevoel’ en ‘verbeelding’, die nu eenmaal onont- | |
| |
heerlijk is voor alle ‘echte’ kunst, de uitzonderingen daargelaten. Wat Renn, Remarque en Glaeser in hun debuut gaven, zou men misschien het best kunnen karakterizeeren als onweerhoudbaar zich verbeeldende realiteit; de druk van het doorleefde bereikte zulk een spanning - juist bij het ingaan tot de herinnering! -, dat het niet binnen het normaal herinneringsvermogen besloten kon blijven en uitstroomen moest (om zooals het ware gecondenseerd te worden) in het woord.
Het geestelijk kristalliseeringsproces is hier te samengedrongen tot een moment en dit kan niet drager zijn van geheel een kunstenaarsleven, doch slechts van een exceptioneele periode ervan, of van één onder uitzonderlijk gesternte geboren kunstwerk. Wanneer deze ‘scheppingswijze’ een gewoonte worden mocht, zou de schoonheid van het woord verzinken in de zee van actualiteiten, die het immer omringt; dan wordt zij journalistiek en ontledigd van den geest, wiens kind zij is.
Dit wordt ons ook wel heel duidelijk uit Renn's boek, dat zoozeer op het actueele is afgestemd, dat het bij zijn verschijnen reeds weder in het verleden terug te glijden schijnt, zooals met alle actualiteit het geval is; n.l. dat zij sterft op het oogenblik, waarop zij geboren wordt.
De fraaie woorden, die Ernst Weiss op de wrapper van Renn's tweede roman ons ter overdenking aanbiedt, hebben ons niet vermogen te overtuigen van zijn intrensieke waarde: ‘Dem Dichter des Romans “Krieg” haben wir in seinem zweiten werk “Nachkrieg” ein Buch zu verdanken, das in seiner Wahrhaftigkeit aber auch in der abgrundtiefen Fülle der Verzweiflung seinesgleichen sucht. Wenn man von der Wahrhaftigkeit dieses werkes und Mannes spricht, hat man das Grunderlebnis und die Darstellungstechnik zu gleicher Zeit voll erfaszt. “Nachkrieg” ist ein Dokument wie der erste Teil des Simplizius Simplizissimus und müszte ein klassischer, ein unverlierbarer Teil des deutschen Schriftum werden.’ Wij voor ons houden het onvoorwaardelijk op de boven alle verdenking staande eerlijkheid en waarachtigheid van den auteur, maar weigeren daaronder zijn ‘Grunderlebnis’ en zijn ‘Darstellungstechnik’ te begrijpen. Deze woorden wegen ons in dit verband te zwaar evenals de tirade over de ‘abgrundtiefe Fülle der Verzweifelung’. Misschien zijn wij voor een dergelijke pathetiek nog niet rijp en wacht ons dit alles nog in de toekomst, wanneer alle kritieken in een advertentie-jargon geschreven zullen zijn. Voorloopig blijven wij skeptisch staan tegenover dergelijke goedkoope uitdrukkingen, die niets suggereeren dan wat tweedehandsche romantiek.
| |
| |
Loopen wij hiermede te licht heen over de werkelijkheid, die spreekt uit dit boek? Wij gelooven van niet. Wij willen haar gaarne erkennen, maar wij vragen ons af, of zij erdoor gediend wordt ‘afgeschreven’ te zijn; of wij niet veeleer van haar worden teruggehouden, nu wij meenen haar uit beschrijvingen te kennen in plaats van uit verbeeldingen? Want de verbeelding raakt door de zinnen ons hart, maar de beschrijving is gelegitimeerd door de contrôle - en den rem! - van het verstand. En zou niet, vaak althans, de werkelijkheid meer omvatten dan hetgeen begrijpelijk is!
De verbeelding raakt onze persoonlijkheid; zij dwingt ons, zou men, een bekende uitspraak naar dit terrein overbrengend, kunnen zeggen: om in te gaan. Dat doet de beschrijving niet, tenzij ze, als bij de eerstelingen van Remarque, Glaeser en Renn geschiedde, terzelfdertijd uiteindelijke ‘verbeelding’ heeten mag, omdat ervaring en geest erin te samengeschroeid waren door een oppermachtig geworden herinnering.
Roel Houwink
| |
III
Erich Maria Remarque, Der Weg zurück
Propyläen-Verlag, München. 1931
Het zal voor velen, die dit ‘vervolg’ op het vermaardste oorlogsboek lezen in de verwachting, een voortzetting van de daar begonnen kroniek te vinden, een teleurstelling worden - voor hen, die bijna drie jaar gewacht hebben op het nieuwe boek van Remarque, een volkomen bevredigde verwachting.
‘Der Weg zurück’ is geen oorlogsboek in den strikten zin, maar het is een boek van oorlogsgevolgen. De wijze, waarop Remarque het leven schildert van de soldaten, die thuis gekomen, niet meer weten wat te moeten beginnen, omdat zij vier jaar lang hebben geleerd anderen dood te schieten, staat in geen enkel opzicht ten achter bij het eerste boek - de tragiek, het blinde, noodlottige verloop van ten doode opgeschreven levens is adembeklemmender dan de kroniek der gruwelen in het eerste werk; het is waarschuwender; het onafwendbare, voorgoed gebrokene der teruggekeerden bergt een wereld van aanklachten, die misschien menigeen zullen vermoeien of afschrikken. Want sensatie wil dit boek allerminst; en, al wenscht men den auteur ook in den beginne te zien als het gewillig slachtoffer van een literair succes, men erkent, al lezende, dat Remarque zijn oorspronkelijk doel, zijn oorspronkelijke soberheid, zijn pijnigende eenvoud niet heeft verloren. ‘Der Weg zurück’ is een gaaf, groot, onbarmhartig, onopzettelijk boek van een auteur, die wel een buitengewoon handig oplichter moet zijn, als hij zóó eerlijk kan schrijven.
| |
| |
Men zou bijna met spijt aan dit alles toe willen voegen: waarom moesten juist deze werken, waarom moest deze auteur de favoriet worden van een mode?
Het boek hangt te nauw samen met een der felle tijdsproblemen, om als een literair afzonderlijk werk te kunnen worden beschouwd: en nòg, wat heeft het als zoodanig verricht? - Men schijnt te lezen en niet te willen handelen; - de honderdduizenden die ‘Im Westen nichts Neues’ verslonden, hebben nog niets bijgedragen tot de wijziging van het tijdsbeeld. Of zou men mogen verwachten, dat de boeken van Remarque in het geheim hun werk hebben gedaan of bezig zijn te doen? Het is te hopen; men moet, bij het lezen van deze (en dergelijke) werken, partij kiezen, naar mij dunkt. En hun, die werkelijk làzen, zal dit niet moeilijk kunnen vallen.
Theun de Vries
|
|